´Een merkwaardig geval van hulpverlening´

Verraad van in Tjideng geïnterneerde vrouwen voor Amsterdams gerechtshof 

“Het was een merkwaardig geval van hulpverlening aan de vijand, dat het Amsterdams bijzonder gerechtshof zaterdag te behandelen kreeg; merkwaardig, omdat het ditmaal geen hulpverlening betrof aan de Duitsers, maar aan de Japannezen; en omdat het een der gelukkig zeer zeldzame gevallen was, die zich van die aard in de tropen hebben voorgedaan.” 

Paleis van Justitie, Amsterdam

Aldus de openingszin van een artikel in het Algemeen Handelsblad van 22 december 1947. Het ´merkwaardige geval van hulpverlening´ betrof de in 1899 te Salatiga uit Nederlandse ouders geboren Hermina Aleida Rouffaer-Kollewijn. Zij was naar Nederland gerepatrieerd, maar werd nadien in verband met gerezen verdenkingen gearresteerd en opgesloten in het N.S.B.-kamp ´De Roskam´ in Weesp. 

Volgens het Algemeen Handelsblad was zij als echtgenote van een B.P.M.-employé aanvankelijk geïnterneerd in vrouwenkamp Grogol te Batavia. Vanuit hier werd zij overgebracht naar een yoshiwara (Japans bordeel) aan de Hamweg. Na enige tijd ging zij toch weer terug in gevangenschap, naar haar zeggen omdat de omgeving, waarvan zij zich eerst niet bewust zou zijn geweest, haar tegenstond. Zij kwam nu samen met haar dochtertje in het vrouwenkamp Tjideng terecht. “Ook in Tjideng was zij alras verdacht en men waarschuwde elkaar voor haar. Met de kampcommandant, de beruchte Sonei, die inmiddels zijn euveldaden met de strop heeft geboet (Sonei werd in december 1947 geëxecuteerd – JP), stond zij op vertrouwelijke voet. In een van haar verhoren heeft zij verklaard, dat deze Sonei eigenlijk verkeerd begrepen werd, dat hij slechts het goede met de Nederlanders voor had en dat zijn terechtstelling een gerechtelijke dwaling was geweest!”

Een ´vertrouwensfunctie´

De aanklacht richtte zich op het feit dat mevrouw Rouffaer andere vrouwen bij Sonei had aangegeven wanneer deze kleine overtredingen begingen, zoals bijvoorbeeld het gedekken.
“Sonei heeft me gevraagd hem te helpen om het voor de Nederlanders zo draaglijk mogelijk te maken en ik kan niet anders zeggen, dan dat hij in ons kamp heus wel goed is geweest”, waren de eerste woorden van de grijsharige in bruine bontmantel gestoken verdachte. Luid hoongelach van de publieke tribune, waar een aantal vroegere medegevangenen had plaats genomen, was de reactie op deze woorden. Ook de president, mr. B. de Gaay Fortman, toonde zijn ongeloof door te vragen: “Is Sonei dan ter dood veroordeeld omdat hij wilde helpen?”

Het was voor de verdachte moeilijk, de reeds eerder door haar afgelegde verklaringen te handhaven, te meer daar ook de procureur-fiscaal, mr. Janssen, volkomen met de toenmalige situatie in Indië op de hoogte bleek, omdat hij zelf tijdens een langdurige gevangenschap de ´behulpzaamheid´ van Sonei aan den lijve had ondervonden.

Voormalig kampcommandant Kenichi Sonei na het aanhoren van zijn terdoodveroordeling door de Temporaire Krijgsraad te Batavia (NIMH)

“Ik had een functie, omdat Sonei vertrouwen in mij stelde. Sonei was een hoogstaand mens. De andere vrouwen waren jaloers op me. Ze waren allemaal gek op Sonei.”
De president las deze door verdachte afgelegde verklaringen voor en vroeg: “Waarom is deze hoogstaande man dan ter dood veroordeeld?”
“Ook de rechtelijke macht kan wel eens dwalen”, was het antwoord.
De verklaringen van zowel de getuigen à charge als die van de getuigen à décharge waren met deze verklaringen in lijnrechte tegenspraak. Het was een enigszins verwarde zaak, omdat de feiten in Indië waren gepleegd, en hier in Nederland, zo goed en zo kwaad als het ging, een aantal getuigen bijeen was gebracht.
Op 21 Juli 1945 werd een aantal vrouwen door verdachte uit bed gehaald omdat Sonei – die de volgende dag zou vertrekken  – als afscheid nog even de vrouwen, die gegedèkt hadden, wilde bestraffen. Reeds een twintigtal vrouwen stond voor Sonei opgesteld; verdachte bleef achter de Jap staan. “Hebt u wel gezien, dat Sonei het goed met de vrouwen meende?” vroeg de president aan de getuige. “Neen. Integendeel, hij heeft getrapt en geslagen. Een oude die slecht ter been was, werd herhaalde malen neergeslagen en getrapt omdat ze niet wilde bekennen gesmokkeld te hebben.”
“Ik zou maar niet ontkennen, Sonei weet alles”, zou u toen gezegd hebben, aldus de president tegen verdachte. “Toen de oude vrouw echter bleef ontkennen, zou u tot Sonei gezegd hebben: ´Ze liegt´.”
“Dat is niet waar”, stoof verdachte nu op. “Ik heb die mevrouw in ’t Hollands gezegd: U mag niet jokken”. “Ik dacht, dat men geen Hollands mocht spreken”, bracht de president haar in verwarring. Een andere gevangene moest op het ´hoofd van de keizer´ zweren, niet gesmokkeld te hebben. Toen ook zij ontkende, liet Sonei door verdachte een deel van het haar afknippen, omdat zij hem niet goed ingelicht zou hebben.
Ondanks de hardnekkige ontkenningen bleek meer en meer, dat de verdachte alle moeite deed, het vertrouwen van de Jappen te winnen. Door haar medegevangenen werd zij gewantrouwd en gemeden, “omdat zij vaak Jappen op de thee vroeg”. “Ik houd niet van blanda’s, ik haat de Hollanders”, zou ze volgens een getuige tot een Jap hebben gezegd.

De procureur-fiscaal wees er in zijn requisitoir op, dat een verraadzaak in Holland heel anders was dan in Indië, waar 95 procent van de Nederlandse bevolking zonder contact met de buitenwereld was opgesloten. Men was daar volkomen op elkaar aangewezen en men probeerde elkaar zoveel mogelijk te steunen. Deze goede geest heerste vooral in de vrouwenkampen. Het is hier in Holland niet voldoende bekend, hoe de vrouwen in Indië hebben geleden.
Volgens hem heeft verdachte contact gezocht met een van de ernstigste misdadigers van Indië, een beestmens, die voor zijn misdaden is opgeknoopt. Zij heeft zich volkomen aan Japanse zijde gesteld. “Zij heeft het ergste verraad gepleegd, dat in Indië mogelijk was en ik eis daarom vijf jaar gevangenisstraf”, aldus zijn slotwoorden.

Een verrassende wending

De verdediger, jhr. mr. W.F.C. van Lidth de Jeude kwam allereerst tot de conclusie, dat een Nederlands Bijzonder Gerechtshof wel bevoegd is van deze zaak kennis te nemen, maar dat met betrekking tot de strafoplegging het Besluit Buitengewoon Strafrecht buiten toepassing moet blijven. De bijzondere rechtspleging strekt zich immers slechts uit over de periode tussen 5 Mei 1940 en 15 Mei 1945. De hier naar voren gebrachte gebeurtenissen van vóór 15 Mei 1945 zijn niet bewezen. De kwestie van het verraad van het gedekken vond plaats op 21 Juli 1945, en dus buiten de wettelijke termijn. Hij verzocht daarom vrijspraak voor dát deel van de tenlastelegging, met bovendien onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte, die reeds sinds april van dit jaar is gedetineerd.

Het pleidooi gaf de zaak hiermee een verrassende wending. Terwijl de tenlastelegging voornamelijk gebaseerd was op feiten, gepleegd begin mei 1945, zou het bewezen geachte verraad dus hebben plaatsgevonden in juli. De procureur-fiscaal trok hierop een deel van het ten laste gelegde in. Na zich enkele minuten in de raadkamer te hebben teruggetrokken, deelde de president mede, termen aanwezig te vinden, de verdachte onmiddellijk in vrijheid te stellen. De uitspraak volgde binnenkort.

De radio-tekst van het ANP met betrekking tot de uitspraak

De uitspraak

Twee weken later berichtte het Algemeen Handelsblad: “Het Hof sprak verdachte vrij, omdat geen verraad bewezen was in het tijdvak dat in de ten laste legging is genoemd. De advocaat fiscaal had een gevangenisstraf geëist van vijf jaar. De verdediger pleitte vrijspraak en verzocht onmiddellijke invrijheidstelling van zijn cliënte, welk verzoek het Hof inwilligde.”
Hadden de Nederlandse kranten daarvóór gesproken van Hermine Rouffaer-Kollewijn, thans heette zij weer gewoon “Mevrouw Rouffaer”. Een enkele provinciaal blad waagde het nog een vraagteken te plaatsen bij het geheel; over het algemeen was de interesse voor deze bijzondere kwestie al snel tanende.

Mevrouw Rouffaer had negen maanden doorgebracht in een strafkamp. De duur en zwaarte van haar voorarrest kon worden vergeleken met die van vele duizenden N.S.B.-zaken. Het was een Indische kwestie geweest, dit keer, maar verder eigenlijk heel gewoon.

Betrokkene overleed in 1984, op 84-jarige leeftijd, in een verpleegtehuis te Den Helder.

x

Bronnen
De Locomotief, 17 december 1947
Algemeen Handelsblad, 22 december 1947
Het Dagblad, 22 december 1947
Het Dagblad, 3 januari 1948
Algemeen Handelsblad, 3 januari 1948
De Telegraaf, 9 mei 1984

Dit bericht werd geplaatst in 9. Java Post. Bookmark de permalink .

9 reacties op ´Een merkwaardig geval van hulpverlening´

  1. Indisch4ever zegt:

    Mijn vader was in het Xde bataljonskamp begin 1943. Sonei was de commandant.
    Later was mijn moeder in de kampen Tjideng en Grogol.
    Zij vertelden over de wreedheid van Kenichi Sonei.

  2. Klaas van der Tempel zegt:

    Wat een bijzonder verhaal, dank daarvoor. Het is tekenend voor het ontstellende gebrek aan kennis van en belangstelling voor de oorlog in Azië aan Nederlandse zijde, dat in de dagvaarding abusievelijk de periode van de oorlog in Nederland/Europa is gebruikt. Met gevolgen voor de hoogte van de strafmaat.

  3. Peter van den Broek van een andere generatie zegt:

    De fout zit niet in de dagvaarding maar in de bepalingen van Besluit Buitengewoon Strafrecht want die geeft aan dat de betreffende bepalingen van toepassing zijn op misdrijven, gedurende den tijd van den “huidigen” oorlog vóór 15 Mei 1945 begaan.

    WILHELMINA, Koningin der Nederlanden en Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Algemeene Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Landbouw en Visscherij, van Sociale Zaken en van Onze Ministers zonder Portefeuille , maar vooral de Minister van Koloniën van Mook (sic) waren zich kennelijk niet bewust dat de oorlog in Zuid-Oost-Azie ook na 15 mei 1945 doorging.

  4. Indisch4ever zegt:

    De procureur-fiscaal wees er in zijn requisitoir op, dat een verraadzaak in Holland heel anders was dan in Indië, waar 95 procent van de Nederlandse bevolking zonder contact met de buitenwereld was opgesloten.

    Kennelijk bedoelde de procureur-fiscaal de blanke Nederlandse bevolking en wie niet blank was , telde hij niet mee als Nederlander. Tjaaa….. dat zie je nog steeds wbt Indië .

  5. Heel interessant verhaal. Dank je wel.
    Zelf heb ik het slotschouwspel van Sonei bijgewoond. Dat gebeurde bij de Poort, en ik woonde, (verbleef?) vlak naast de poort op de beruchte laan Trivelli ( huidege Tanah Abang II). Die nacht werd daarna de “Bartholomeus nacht genoemd”.
    Dat was een verschrikkelijk schouwspel dat een permanente stempel achterliet op mijn jong geheugen. Zo goed en zo kwaad als het kan heb ik deze episode beschreven in mijn boek Tjideng Reunion (geschreven in het Engels), dat nu ook beschikbaar is in electronische vorm en ook vertaald zal worden in het Nederlands met het oog op een dergelijke uitgave.
    Ik ben ook in het bezit van een memoire geschreven door een van de kampleiders, die het een en ander te maken had met Mevr Rouffaer. Ik vind het leuk geschreven, en hoogst interessant, maar weet nog niet wat hiermee moet gebeuren. Hier in Noord Amerika waar ik woon zal er weinig interesse voor zijn. Jammer, die geschiedenis was wel zeer bijzonder.

  6. Boudewijn, wij zien elkaar op de Tjidengkampreünie van 30 april a.s. .Je bent dan één van de sprekers. Misschien is dit geval om even op terug te komen.

  7. Peter van den Broek van een andere generatie zegt:

    Wat de Japanse kapitein en voormalig kampcommandant Kenichi Sonei betreft, werd deze door de Temporaire Krijgsraad te Batavia ter dood veroordeeld.

    Robert Cribb, Australische historicus van naam verklaart het grote aantal ter dood veroordeelden in Nederlands-Indië door te stellen dat het koloniale bestuur in Indonesië de Japanners verantwoordelijk achtte voor de totstandkoming van de Indonesische Republiek. Volgens Cribb was dit een van de redenen waarom de oorlogsmisdadigers streng gestraft diende te worden. Ook schrijft hij dat de Nederlanders het vervolgen van Japanse oorlogsmisdadigers zagen als een belangrijk onderdeel van het afronden van de Tweede Wereldoorlog in ZuidOost-Azië.

    De Nederlandse Rechtpleging i.c. Rechtspraak funktioneerde dus wel direct na het einde van WO2 (2 September 1945). Tenminste de temporaire krijgsraad te Batavia werd op 31 december 1945 bij besluit Nr.13 van de “CCO-AMACAB” ofwel het omgedoopte NICA ingesteld (let U even op Heer Somers) . De krijgsraad heeft van begin 1946 tot het eind van 1949 zaken behandeld en heeft drie presidenten gekend; Mr. Peter van het begin tot april 1947, daarna Mr.J. la Rivière tot juni 1948 en tot slot Mr. L.F. de Groot tot eind 1949.

    In vergelijking met de vervolging van Japanse oorlogsmisdadigers is het toch wel raar dat ondanks dat nabestaanden meer dan 3.500 (aan)klachten deponeerden van met naam en toenaam bekende Bersiapslachtoffers bij de Opsporingsdienst Overledenen (O.D.O.) , de Nederlands-Indische autoriteiten nochtans weinig interesse toonden c.q. moeite besteedden om deze aanklachten met een strafrechtelijk karakter te onderzoeken.

    In het archief van Jack Boer /Het Archief van tranen is weliswaar een NEFIS-dossier te vinden aangaande de persoon Boeng Tomo en zijn kwalijke en moordzuchtige rol in de Simpang Club. Ondanks deze gegevens hebben de Nederlandse autoriteiten nooit moeite getoond c.q. gedaan om Boeng Tomo voor het Gerecht te dagen.

    Hint
    De drie Nederlandse Onderzoeksinstitute kunnen wellicht onderzoek doen naar het Nederlands juistitioneel beleid of non-beleid t.a.v. van de daders van de Bersiapmoorden. Er kan dan wat Recht getrokken worden.

    • Jan A. Somers zegt:

      “(let U even op Heer Somers)” Bij deze: AMACAB was het civiel bestuurlijke orgaan van SEAC, niks omgedoopte NICA. Zie de A van Allied, dat is meer dan NI van NICA. AMACAB bestond in het hele SEAC-gebied, ook bijvoorbeeld in de SEAC-gebieden Siam, Birma en Indo-China, maar dan uiteraard zonder NICA. In de SEAC-gebieden in Indië werd NICA ondergeschikt gemaakt aan AMACAB. Dit gebeurde tussen 24 januari en 15 april 1946 ook voor de RAPWI-onderdelen, maar RAPWI was altijd al een Engels SEAC-onderdeel. Wel werden eerst de Rode Kruis-onderdelen weer van RAPWI losgemaakt. De Engelsen hadden problemen met de NI van NICA, werd binnen SEAC en AMACAB niet meer gebruikt. Maar in al die Indische gebieden die niet onder SEAC vielen was het gewoon NICA. Nadat de Australiërs zich hadden terug getrokken en het gezag weer aan SEAC hadden teruggegeven, werd op 15 juli 1946 in Makassar door de Britten het gezag over deze gebieden weer overgedragen aan de Indische regering. De tot dan toe in die gebieden gehandhaafde naam NICA was niet meer nodig, het was weer gewoon BB.
      Vóór 15 augustus was NICA zelfstandig, los van SWPA, maar de Amerikanen vonden de samenwerking wel gemakkelijk en lieten alles aan NICA over. Ook de Indische regering, er konden gemakkelijk bestellingen in Amerika worden geplaatst. Na 15 augustus was NICA ondergeschikt aan SEAC, er kon er niets meer. Over naoorlogse rechtspraak weet ik eigenlijk niets. Je kan niet alles tegelijk. Maar het is dan ook een andere ‘macht’ dan het civiele bestuur, de uitvoerende macht. Dat is een ander vak zoals u weet.

Plaats een reactie