Overleven op één ons rijst

Steunverlening aan Indo-Europeanen in Bandoeng

Etensblik, gebruikt in interneringskamp Bandoeng

De Indo-europese bevolking van Bandoeng kende tijdens de oorlogsjaren twee grote plagen: angst voor internering, en armoede.
Wat de internering betreft: aanvankelijk wist niemand wat zou gaan gebeuren. De Japanners wilden eigenlijk iedereen uit het straatbeeld verwijderen die tot het Nederlandse kamp kon worden gerekend, en daartoe behoorden ook de Indo-europeanen. Hiervoor was echter te weinig ruimte en bewaking beschikbaar, en te weinig voedsel. Om praktische redenen werd daarom besloten tot invoering van een rasregistratie, op basis waarvan het ‘meest Nederlandse deel’, met meer dan 50% blank bloed, alsnog kon worden geïnterneerd.

De definitieve schifting vond plaats in juni 1943, toen de Indo-europeanen werden ingedeeld in acht groepen: 1: totok-vader en Indo-moeder; 2: totok-moeder en Indo-vader; 3: Indo-vader en Indo-moeder; 4: totok-vader en Indonesische moeder; 5: totok-vader en totok-moeder, maar in Indië geboren; 6: Indonesische vader en totok-moeder; 7: Indonesische vader en Indo-moeder; 8: Indonesische vader en moeder van andere Aziatische nationaliteit.  

Op basis van deze indeling werden in Bandoeng enkele duizenden Indo-Europeanen behorende tot de groepen 1, 2 en 5 geïnterneerd. De andere Indo-europeanen, zo rond de 20 duizend, bleven buiten het kamp. Ook voor déze groep was de angst hiermee overigens niet weggenomen. Door allerlei Japanse maatregelen werd hun leefomgeving steeds grimmiger; overtreding daarvan leidde tot celstraf en niet zelden tot martelingen. Voor de meisjes en jonge vrouwen bestond verder de angst in een bordeel te moeten werken. Tenslotte, met de oprichting van werkkampen werden in 1945 alsnog enkele honderden Indo´s in een vorm van ‘vrijwillige’ internering geleid.

Voedselschaarste

Voor de Indo-europeanen buiten het kamp stonden de oorlogsjaren verder in het teken van verpaupering. In veel gevallen was de man krijgsgevangen gemaakt en bleven vrouw en kinderen achter zonder inkomsten. De weinige achtergebleven mannen zaten meestal zonder werk.

De gaarkeuken aan Kebon Kawoeng, vermoedelijk eind 1945/begin 1946. Midden-voor het echtpaar Van der Capellen.

De gaarkeuken aan Kebon Kawoeng, vermoedelijk eind 1945/begin 1946. Midden-voor het echtpaar Van der Capellen.

Door voedselschaarste stegen de prijzen snel. De Japanners voerden een distributiestelsel in, waarbij iedere bewoner recht had op een rantsoen rijst voor een vooraf vastgestelde prijs. Het systeem werkte echter niet goed, omdat de distributeurs zich niet altijd aan de officiële prijzen hielden en het rantsoen naarmate de oorlog vorderde steeds kleiner werd. Bijkopen op de zwarte markt was een mogelijkheid; echter ook hier waren de prijzen zeer hoog. Een sterke inflatie, tenslotte, maakte dat het weinige spaargeld dat men nog had in korte tijd was opgesoupeerd.

Ze probeerden te overleven, de Indo’s, zo goed en zo kwaad als het ging. De vrouwen bakten koekjes die door hun kinderen op straat werden uitgevent. Er werd gehandeld in van alles en nog wat, en alle bezittingen werden omgeruild voor voedsel. Het plaatselijke Indo-Comité, onder leiding van Frits Suyderhoud, bemiddelde door brei- en naaicentrales op te richten en andere bezigheden te organiseren die wat extra bijverdiensten konden opleveren.
De armoede vertaalde zich ook naar de vele verhuizingen. Bijna iedereen verkaste tijdens de oorlog wel één of meerdere keren. Sommigen verloren hun woning omdat deze werd gevorderd door de Japanners, anderen konden eenvoudigweg de huur niet meer betalen. Vaak verhuisde men dan eerst naar een kleinere woning, en later weer naar een garage of berghok. En natuurlijk leidde iedere verhuizing tot spanningen omdat men met steeds meer andere personen ging samenwonen.

Armenhuizen

Steun werd geboden door (aanvankelijk) de kerk, de gemeente (in de vorm van voedseluitdeling) en particulieren. De in januari 1944 opgerichte Badan Oeroesan Golongan Indo (BOGI), ook wel het Indo-Comité genoemd, heeft een leidende rol gespeeld bij veel van de hulpverleningsprojecten.
Door de BOGI werd een tiental armentehuizen c.q. opvangcentra beheerd. In veel gevallen betrof het één of enkele woningen, in enkele gevallen was sprake van wat grotere centra: Dagoweg/Dennenlust en Tjitjadas.
Van de volgende locaties is bekend dat zij gebruikt werden voor de opvang van verpauperde gezinnen: Bronbeek; Dagoweg 143, 149, 183 en 193; Dagoheuvel (Dennenlust); Javastraat 1; Kebon Kawoeng; Merdikalio; Sumatrastraat 33; Tjiateul 26-30; Tjimanoekstraat; Tjitjadas IEV-woningen; Tjitjadas 70; Wilhelmina Boulevard 10.

Eén van de bewoners van Dennenlust herinnerde zich:

“Van het complex Tjitjadas kwamen zij in een van de drie armentehuizen in het complex Dennenlust: op nummer 112, later op nummer 56. MevrouwRaedt kreeg er een taak als toezichthoudster. In het bestuur van Dennenlust zaten de dames De Quant en Douwes Dekker. Van de bewoners herinnert zij zich mevrouw Jansen, Fransen, en Winkelman. Op nummer 112 woonden mevrouw Koester en haar dochters (woonden eerder ook in Tjitjadas), mevrouw Smid (ook uit Tjitjadas), en mevrouw Herfst. Al deze dames hadden ook kinderen.
Dennenlust lag hoog. Het was er koud. Zij sliep er met haar zusje en haar moeder onder één enkele deken op oude matrassen op de grond. Het schaarse eten was afkomstig uit een gaarkeuken. Het gezin breide voor een breicentrale van de Japanners ondergoed en sokken. Daarvoor kregen zij dan blikjes met beras.”

Exacte cijfers m.b.t. het aantal bewoners van armenhuizen zijn niet te geven. Waarschijnlijk in totaal zo rond de 500: een 200-tal op de Dagoheuvel, ongeveer 100 in Tjitjadas, en op de andere locaties steeds enkele tientallen. Dit betekent ongeveer 5 % van de gehele Indo-europese bevolking van Bandoeng.

Het 'interieur' van de gaarkeuken aan Kebon Kawoeng.

Het ‘interieur’ van de gaarkeuken aan Kebon Kawoeng.

Gaarkeukens

In Bandoeng waren drie gemeentelijke gaarkeukens werkzaam: een  Europese, een Chinese en een Indonesische. Toen deze op 1 april 1945 werden gesloten, nam de BOGI de Europese gaarkeuken over. Deze gaarkeuken, onder leiding van de heer J.H. (‘Paatje’) van der Capellen en mevrouw G.A. van der Capellen – Amade (‘Tante Truus’) aan de Kebon Kawoeng, is tot het eind 1945/begin 1946 – toen onder de vlag van hetRode Kruis – in functie gebleven. Eén van de jongens die er werkten verklaarde later:

“Hij wist een baantje in een coöperatieve gaarkeuken voor Indische Nederlanders te krijgen. Deze gaarkeukens functioneerden al voordat de Japanners Nederlands-Indië bezetten. Ze waren opgezet in de crisisperiode. In de organisatie van deze keukens speelden de familie Van der Capellen een rol. Deze gaarkeuken werd o.a. ondersteund door bijdragen van de Gemeente Bandoeng en door vrijwillige donaties. In de oorlogsperiode verzorgde men het eten, dat gratis was, voor de groep Indische Nederlanders die nog niet in een interneringskamp was terechtgekomen. Het eten werd centraal gekookt in een gebouw aan de Kebon Kawoengweg achter het spoorwegstation. Vervolgens werd het met karretjes naar bepaalde punten in de wijken gebracht vanwaar het verder gedistribueerd werd.”

De gaarkeuken, bestemd voor de voedselbereiding van de bewoners van de armentehuizen, voorkwam niet dat honger werd geleden. De in Bandoeng aan ondergedoken Jan Bouwer schreef in zijn dagboek:

“7 Januari 1944: Het rantsoen, dat de gaarkeukens verstrekken, is met ingang van 1 januari teruggebracht tot 100 gram gekookte rijst per persoon per dag. Dat is dus één ons rijst voor drie maaltijden. In de kampong Tjitjadas bij Bandoeng zijn zes Indonesiërs op Nieuwjaarsdag gearresteerd wegens het hamsteren van rijst. Twee van hen zijn doodgeranseld en de vier anderen ernstig gewond. Men liet hen als afschrikkend voorbeeld aan de kant van de weg liggen. Volgens de berichten uit de krijgsgevangenen- en burgerkampen is het rijstrantsoen aldaar teruggebracht tot 70 gram per dag per gevangene.”

Een terugblik

Dankzij de steunverlening hebben de Indo-europeanen het gered. Een enkel gezin verloor een kind door ziekte of ondervoeding, maar daar bleef het in de meeste gevallen gelukkig bij. Terugkijkende zullen echter alle betrokkenen moeite hebben zich over deze periode te uiten. De voedselverstrekking was absoluut ontoereikend. Ook het gebrek aan medische zorg komt in alle verhalen naar voren.
In vergelijking met de Molukse groep kan worden gesteld dat deze laatste al veel eerder terechtkwam in opvanglocaties. Bij de Molukkers was daardoor meer sprake van een collectieve ervaring; de Indo-europeanen ondergingen een proces van verarming op individueel, c.q. gezinsniveau. Tenslotte, de Molukkers werd onderdak geboden door de bezetter. Bij de Indo-europeanen was sprake van opvang door burgerinitiatief en gemeente.

Beide groepen hadden gemeen dat ze terechtkwamen in een neerwaartse spiraal van verarming en verpaupering. Natuurlijk is dit niet los te zien van de algemene oorlogsomstandigheden in Bandoeng. De Indonesische bevolking had het niet minder slecht. Zíj echter had misschien misschien nog hoop op betere tijden, gevoed door de gedachte aan merdeka.

x

Bronnen:
Jan Bouwer, Het vermoorde land. (Van Wijnen, Franeker, 1988).
Suyderhoud, F., Aantekeningen, NIOD IC-064051.
Pelita, Wubo 347124 en Wubo 504858.

Dit bericht werd geplaatst in 2. Japanse Bezetting, 1942-1945 en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

27 reacties op Overleven op één ons rijst

  1. Walter Schwager zegt:

    Mijn familie met Duitse vader en Indonesische moeder bleven uit het kamp, waarschijnlijk omdat mijn vader ex-Duits was. Hij was door de NI regering geinterneerd na de Duitse inval in Nederland, samen met alle Duitsers, ex-Duitsers en NSBers, om tenslotte bij het Toba-meer de oorlog door te brengen onder de Japanse bezetting. Eén van mijn vele zusters mocht vrij door Tjimahi en Bandoeng reizen, maar moest dan wel een swastika armband om. (Mijn vader was KNIL-gepensioneerde en statenloos – na zijn internering werd zijn pensioen stopgezet en onze bezittingen, huizen en land, werden in beslag genomen als vijandelijk bezit – een onwettige behandeling.)

  2. Tijdens de Japanse bezetting zat ik in een sjouw-ploeg van de gevangenis Banyu Biru 10. Wij waren een klein groepje vrouwen en meisjes (ik was toen 17/18 jaar) die o.a. regelmatig naar Ambarawa moesten lopen om zakken meel,suiker etc. te transporteren op cavalerie karretjes. Ik heb toen de diepste armoede om mij heen kunnen zien en voelen. Ik kan mij heel erg goed voorstellen hoe angstig het moet zijn geweest voor alle Indo-Europeanen om buiten de kampen te blijven. Binnen en buiten de kampen heerste diepe ellende. Ik kan heel goed begrijpen dat men ook buiten de kampen iedere dag weer in doodsangst leefde en echt honger leed.

  3. Aelle zegt:

    Walter en Elizabeth,

    U heeft ’t beiden mooi verwoord. Bedankt voor de mededeling. Laat wat meer van u horen, als u wilt, okay?
    Gedeelde smart is halve smart.

    De groeten
    van
    Aelle

  4. Walter zegt:

    Goed om te lezen wat er allemaal gebeurd is met andere Indische mensen. Wij behoren en veele in onze straat tot degene die buiten het kamp konden blijven. Er waren Indo’s, Ambonese en Chinese Nedrlanders. Ons huis was vrij en door verkoop van ons zomerhuis konden we genoeg eten voor een tijdje. De baboe, jongos en chaufeur werd al direct no de Japanse inval afgeschaft, jewelen, silver eetgerij en Kristallen glazen werden stuk voor stuk verkocht, lakens werden omgenaaid tot broeken, fruitbomen en singkong geplant. Uiteindelijk zette mijn moeder een kruideniers winkeltje op en ik haalde het brood dagelijks op. Mijn vader en de buren waren in verplichte dienst en ondergedoken. Iedere keer als er een razia was renden ze altijd de achterdeur uit.

  5. Ara zegt:

    Ik herinner me dat mijn familie tegen het einde van de oorlog van alles deed om te overleven . ik [8] ging met mijn nichtje [5] de wijk in om satru asem op een tampah te verkopen in Ambarawa

  6. Henk Anthonijsz zegt:

    Bij het lezen van dit stuk komen de beelden van het verleden weer bij mij boven. Ik was toen 16 en nu 86. Begin maart 1942 – woonde alleeen met vader aan de Lembangweg in Bandoeng. Ik zie de Japanners nog Bandoeng binnenkomen – op fietsen – op paarden – lopend.
    Korte tijd later begonnen de interneringen. Vader moest zich melden – bij een school Maria Sterre der Zee. Ik kreeg onderdak bij goede kennissen aan de Altmanlaan – een zijweg van de Kebon Kawoeng, tegenover de Gaarkeuken van Maatje en Paatje van der Capellen.
    Een ieder probeerde het hoofd boven water te houden – jongelui trokken verhuiskarren – vrouwen bakten koekjes, de kinderen liepen daarmee de huizen langs om die te verkopen. Ik werd broodloper van een Chinese bakker aan de Jalan Naripan, later aan de Jalan Lembang. Ik herinner me de namen nog van collega-broodlopers: Ben Eijsma, Dick de Calluwe.
    In de beginjaren van de bezetting waren er nog vele samenscholingen van Indische meisjes/jongens, waren er kastieclubs – werden competities gehouden – tot er weer velen achter de kawat verdwenen.De vriendenkringen werden kleiner – men durfde de deur niet meer uit, bang om opgepakt te worden. Je hoorde dat bekenden waren opgepakt en terechtkwamen in de Bantjeui-gevangenis of waren overgebracht naar de Glodok-gevangenis in Batavia
    In januari 1945 kreeg ik een oproep om me met medeneming van kleding en matras te melden bij een politiebureau aan de Papandajanlaan om te worden overgebracht naar het werkkamp Goenoenghaloe nabij Cimahi.
    Vrijheid was voorbij.

  7. H.A. Naberman zegt:

    Het interneringsbeleid van de Japanners was niet zo konsekwent als lijkt…..
    Getuige Frits Suyderhoud….die was een volbloed blanda, gewezen marine officier….
    Het was hem toegestaan om te functioneren zoals beschreven!

    • buitenzorg zegt:

      Suyderhoud was tot aan zijn oproep voor militaire dienst leraar aardrijkskunde aan het Christelijk Lyceum in Bandoeng. Bij de mobilisatie kwam hij in dienst bij de Koninklijke Marine en bevond hij zich bij de landing van de Japanners in Bandoeng. Hij was destijds ingedeeld bij het marine-bataljon, onder leiding van kapitein ter zee P.J.M. Cikot. Na de capitulatie van het KNIL gaf Cikot hem een papier waarop stond dat hij gedemobiliseerd was, – dit om hem buiten krijgsgevangenschap te houden.

      Bij de rasregistratie in 1943 kon Suyderhoud zowel aan vaderszijde als aan moederszijde een Indonesische voorouder aanwijzen, hetgeen hem het stempel ‘Indo-3′ opleverde. Hij was blauwogig en had blond haar, – en dus zal niet iedereen dit hebben begrepen. Toch werd hij administratief gezien tot de Indo’s gerekend, en is daarmee buiten het kamp gebleven.

      • H.A. Naberman zegt:

        Voor alle duidelijkheid….Frits en ik zijn, in Nederland, goede vrienden geworden. Ik dacht dat hij marine officier was geweest. Dat hij leraar aardrijkskunde leraar was is me natuurlijk bekend.
        Dat hij Indonesische voorouders had is mij totaal onbekend!
        Hoe dan ook, een man met zijn uiterlijk werd normaliter zonder meer op straat opgepakt en geïnterneerd. Maar ik heb in Batavia wel meer blanke Nederlanders buiten de kampen zien blijven.

      • buitenzorg zegt:

        Ik schreef: “Bij de rasregistratie in 1943 kon Suyderhoud zowel aan vaderszijde als aan moederszijde een Indonesische voorouder aanwijzen, hetgeen hem het stempel ‘Indo-3′ opleverde.”
        – daarmee is niet gezegd dat hij deze voorouders ook werkelijk hàd. Mogelijk heeft hij ze verzonnen, en werd hij geloofd. Waar we wél vanuit mogen gaan, is dat hij tijdens de oorlogsjaren buiten het kamp bleef omdat hij een Indo-3 stempel had.

      • H.A. Naberman zegt:

        Hoe moet ik ‘aanwijzen’ verstaan???
        Je kon niet zo maar een Indonesische voorouder verzinnen! Er moest een uittreksel van het Landsarchief worden overgelegd!
        En zelfs degenen die zo’n bewijs konden overleggen hadden problemen als zij er al te Hollands uitzagen.
        De Japanners waren wel degelijk er op uit om alles wat Europees was uit de samenleving te verwijderen! Alleen hun Europese medestanders werden ontzien.

      • buitenzorg zegt:

        Mijn bron (een interview met Suyderhoud zelf, 1977) meldt: “Als blauwogige en toen nog blonde man had de heer Suderhoud wel met enige moeite een Indo-3 stempel gekregen op zijn registratiekaart. Hij kon namelijk zowel aan vader- als aan moederszijde één Indonesische voorouder aanwijzen, maar zijn uiterlijk had hij toen niet mee.”
        Hier moeten we het mee doen. Hóe hij dit heeft gedaan, dát weten we niet.

        Wat mijn opmerking over de doelen van de Japanners betreft, nogmaals: de Japanners hadden geen rassenleer, hun motieven waren politiek van aard. Hierom; omdat de administratie onvolkomen was; en tenslotte omdat de regels op lokaal niveau geheel verschillend werden geinterpreteerd en uitgevoerd, komen we van alles tegen.

  8. Indisch4ever zegt:

    Frits Suyderhoud had een overgrootmoeder Anna de Groot geboren in 1828 te Soemenep.
    Het zou me niet verbazen als zij van gemengde afkomst was . Maar dan nog zou Frits in een indo-klasse vallen die op den duur te Bandoeng geinterneerd werd, zover ik het snap.
    Wellicht had hij zijn asal oesoel vervalst ?

    • buitenzorg zegt:

      Lijkt me niet onwaarschijnlijk. Dit gebeurde zo veel….
      Misschien dat zijn zoon hier meer van weet en nog eens een reactie kan achterlaten?

      • Indisch4ever zegt:

        Wat ik bedoelde was van vaderszijde. Maar als hij ook van moederszijde een gemengde afkomst kon aantonen dat had hij twee indo-belanda ouders. En kon buitenblijven.
        Misschien iets voor jou, Bert uit te diepen hoeveel Nederlanders niet de kampen in gingen en dit in tegenstelling tot beschrijvingen (onder deskundige naam) die suggereren dat zowat alle Nederlanders (Europeanen) in de kampen terechtkwamen.
        Dr L. de Jong had het over 220.000 Indische Nederlanders die niet de kampen in werden gedreven. ( Deel 11b)

      • buitenzorg zegt:

        Je dicht me te veel wijsheid toe, Boeroeng. Waarvoor evenzeer dank.
        De Japanners waren niet zo ras-ideologisch bezig zoals de Duitsers. Het ging ze niet om het blanke ras (andere Europeanen dan de Nederlanders werden niet geinterneerd) maar om de politieke machthebbers. Om deze reden waren ze minder scherp bij het controleren van de asal2 oesoel. En dus werd er veel gesjoemeld.
        Op welke schaal? Dat valt nu niet meer te achterhalen. Zeker is dat in 1942/1943 velen die een beetje Indo-bloed hadden dat hebben aangedikt om uit het kamp te blijven.
        Triest en paradoxaal is dan dat die zelfde groep 40 jaar later moest strijden om aan te tonen dat ze het op zijn minst even slecht heeft gehad…

      • frits suyderhoud zegt:

        Zal mijn best doen en ook mijn broer inschakelen die hoort meer dan ik te weten daar hij de jappen tijd bewust heeft meegemaakt
        Ik weet wel dat de moeder van mijn vader ons vaak vertelde dat haar grootmoeder een volbloed Indonesische was. Ook dacht ik dat de grootmoeder van mijn vader Indonesisch bloed had.
        Frits

  9. Surya Atmadja zegt:

    Ik heb verhalen gehoord over de binnen en buitenkampers .
    Hoe het tot een zekere “splijtzwam” kwam en zeker bij de 1ste generatie , hoewel een klein groep maar toch heb ik bijna 7 jaren had meegemaakt .
    (Ook tussen de “loyalisten” en de groep die “warga negara” werden.)
    Mijn oudere beste vriend was een Indische jongen( van 2de generatie) , hij was binnenkamper en buitenkamper tegelijk .
    Dat veel hun asal usul aandikken zie ik als iets menselijks , door angst en zelfbehoud.
    Dat was ook mss een van de vele redenen waarom men bepaalde verhalen van “toen” voor zich zelf houdt .
    De ahh soedah laat maar .

  10. Henk Anthonijsz zegt:

    Mijn vader had een Soendanese moeder en een Indo-vader.In welke groep hij bij registratie werd ingedeeld weet ik niet. Wel weet ik dat hij een oproep kreeg om zich bij Maria Sterre der Zee, Bandoeng, te melden en werd hij geinterneerd In augustus 1945 kreeg ik te horen dat hij gevangen heeft gezeten: Maria Sterre der Zee, Bandoeng- 15e Bataljon, Bandoeng- kamp Halmaheira, Semarang – kam7 Ambarawa, waar hij is overleden.
    Ook mijn ooms van moederszijde: Duitse vader, geboren in Wittenberg Duitsland en Javaanse moeder zijn in Bandoeng gedurende de Japanse bezetting geinterneerd geweest.
    Hoe de Japanners met de z.g. “asal oesoel” te werk zijn gegaan is mij een raadsel.

    • Jan A. Somers zegt:

      De Japanners organiseerden wel de kampen en wellicht de criteria voor wel of niet in het kamp. Ik heb zo’n idee dat de ambtelijke organisatie voor de pendaftaran en het daaropvolgende wel of niet in het kamp volledig in handen was van Indonesische gemeente-ambtenaren. Daar kon je bij sjoemelen, en misschien waren het ook niet de meest getalenteerde ambtenaren. In ons gezin van drie kinderen werden er twee belanda kira kira betoel, en één (ik) belanda indo. Dat laatste dank zij een ‘tante’ die nogal sexy indruk wist te maken.

  11. Ara zegt:

    Mijn grootvader komt regelrecht uit Ghana ergens in 1860 -1870 , nam dienst bij het KNIL.
    Hij had twee dochters die met Duitsers waren getrouwd. In de Jappentijd ging de ene dochter met 2 half Duitse kinderen het kamp in , de ander bleef met mijn blonde neef blauwe ogen buiten het kamp. Dus het verhaal kan wel kloppen van die meneer Suyderhoud

  12. Pieter zegt:

    Buitenzorg zegt: Wat mijn opmerking over de doelen van de Japanners betreft, nogmaals: de Japanners hadden geen rassenleer, hun motieven waren politiek van aard.

    Dat is in totale tegenspraak met de totale internering van de blanke Nederlandse bevolking in de kampen, wat was hierbij het criterium , de arische blauwe ogen en blonde haren????

    De opmerking berust op een foutieve veronderstelling van de doeleinden van de Japans oorlogsmogendheid. De Japanse verovering van het Groot Oostaziatisch Economische Ruimte berust op de veronderstelling van ook superioriteit van het ras. De Japanners gaan uit van de mythische veronderstelòling dat zij door God verkozen volk zijn. Daarnaast veronderstellen zij dat zij een raszuiver en homogeen volk ‘jinshu’ zijn, ondanks honderdduizenden Koreanen als eeuwenlang wonen in Japan.

    Deze veronderstellingen had barbaarse consequenties voor de oorlog tegen ander Aziatische volkeren, dat blijkt wel uit de verkrachting van Nanking waarbij honderdduizenden Chinezen door het Japanse leger werden afgeslacht, hun beestachtige expirimenten op Chineze burgers, hun wreedheden t.o. Koreaanse volk maar ook al hun beestachtigheden in de kampen.

    • Jan A. Somers zegt:

      “hun motieven waren politiek van aard.” Ja. In de Japanse ideeën van de Nanyo moest heel Azië bevrijd worden van het westerse kolonialisme. Azië voor de Aziaten, uiteraard onder leiding van Japan. In afwachting van de verwijdering van alle niet-Aziaten uit de samenleving moesten zij in afzondering worden gebracht. Heeft niks te maken met blond haar en blauwe ogen, gewoon Europeanen.

  13. Pieter zegt:

    Ik wil geen splijtzwam zijn tussen Binnen- en Buitenkampers, want het natuurlijk niet zo dat als Binnenkampers je een slecht leven had en als buitenkamper, als “konketsu” een groot voordeel met de blauwe pendafteran had. Het leven buiten het kamp werd al maar slechter en dat wordt vaak vergeten . Hans Meijer beschrijft in zijn “In Indie geworteld” de hele gang van zaken waaruit duidelijk was dat de selectiecriteria voor de kampen oor de Japanners volledig willekeurig werden gehanteerd

  14. Indisch4ever zegt:

    L de Jong noemt wat cijfers over Bandoeng.
    Ook interessant is dat hij met name Johanna Mossel noemt, toen gehuwd met Ernest Douwes Dekker, de nationalist die in Suriname geinterneerd was

    ———————–
    Bandoeng is de enige stad ten aanzien waarvan wij bij de beschrijving
    van de steun, in ’44 en ’45 aan Indische Nederlanders geboden, enige
    vaste grond onder de voeten hebben, dit namelijk dank zij de omstandigheid
    dat van de feitelijke leider van de steunverlening (formeel was
    J. Douwes Dekker-Mossel, de echtgenote van E. F. E. Douwes Dekker,
    die naar Suriname was afgevoerd, de leidster), de vroegere aardrijkskunde-
    leraar en reserve-officier van de marine F. J. Suyderhoud, de
    dagaantekeningen bewaard zijn gebleven voor de periode 4 januari ’44-
    7 september ’45 Die aantekeningen zijn van speciaal belang omdat de
    groep Indische Nederlanders die in Bandoeng woonden, een vrij aan-
    zienlijke omvang had. Bouwer kreeg er enkele malen inlichtingen over
    van een Indonesische relatie die in het bevolkingsregister een onderzoek
    had kunnen instellen en die hem in mei ’44 rapporteerde dat in Bandoeng
    bijna vijftienduizendnegenhonderd Indische Nederlanders niet geïnterneerd
    waren en in juli ’45 ruim vijftienduizenddriehonderd.’ Belangrijke
    cijfers! Zulks ook daarom omdat zij de conclusie toelaten dat zich althans
    in Bandoeng (en wellicht ook elders op Java), de verarming en de
    schaarste aan levensmiddelen ten spijt, onder de Indische Nederlanders
    geen excessieve sterfte heeft voorgedaan. Bouwer heeft voorts begin
    januari ’45 aangetekend dat er ‘in heel Bandoeng in totaal nog maar
    ongeveer vijfduizend mannelijke Indo-Europeanen’ waren”, en dat zou
    er een aanwijzing voor kunnen zijn dat in die tijd de Indisch-Nederlandse
    bevolkingsgroep op Java, voorzover niet geïnterneerd, voor omstreeks
    twee-derde uit vrouwen en meisjes en voor omstreeks één-derde uit
    mannen (vooraloudere mannen) en jongens bestond.
    In Bandoeng nu werd door de Japanse resident per I januari ’44 een
    nieuw comité gevormd dat zich met de zorg voor de Indische Nederlanders
    moest belasten: de Badan Oeroesan Golongan Indo (Comité ter
    behartiging van de belangen der Indo’s) oftewel de Bogi. Deze Bogi kreeg
    een bestuur van vijf Indische Nederlanders en Suyderhoud werd daar de
    voorzitter van. Hij was even moedig als beleidvol – moedig omdat hij
    in de gehele bezettingsperiode een marine-officier lange tijd in zijn
    woning verborgen hield en een radio had achtergehouden waarvan hij
    de berichten in zeer beperkte kring doorgaf, en beleidvolomdat hij een
    functie waarin hij in hoge mate kwetsbaar was, met onbevlekt blazoen
    wist uit te oefenen.
    ———————
    L de Jong deel 11b ‘de steunverlening te Bandoeng’

  15. H.A. Naberman zegt:

    Waarvan acte!

  16. Ælle zegt:

    Tionghoa Indonesia Miskin di Singkawang
    Arme (miskin) Chinezen in Singkawang (2008), West Kalimantan. Het gaat nu beter, zegt men. Ik betwijfel het.
    Geen televisie, geen electriciteit, geen frisdrank, geen koelkast (kulkas), geen werk, …

    Etnis Cina di Indonesia dicap kaya raya dan menguasai ekonomi. Tapi label ini tidak berlaku di Singkawang, Kalimantan Barat. Sebagai kelompok terbesar di kota ini, mereka mayoritas hidup miskin. Walau buyut, kakek, nenek, orang tua hingga anaknya lahir di Indonesia, mereka kebanyakan tak punya akta kelahiran. Pemerintah seperti tidak mau mengurusi. “Kami tetap jadi warganegara kelas dua dibanding etnis lainnya,” ujar seorang warga Tionghoa.

    Warga Tionghoa Singkawang punya sejarah pahit. Mereka dulu hidup damai, berkecukupan dan berbaur dengan warga Dayak di pegunungan. Sejak Oktober 1965, rejim Soeharto melakukan pembersihan komunis di Indonesia. Warga Cina ikut terkena dampak karena dituding sebagai komunis.

    Pada tahun 1967, warga Cina dipaksa turun gunung, dan sebagian besar dibunuh secara sadis. Tentara memanfaatkan etnis lain untuk membasmi etnis Tionghoa. Caranya dengan menjanjikan penguasaan tanah kalau warga yang berbahasa Kek tersebut diusir keluar. Mereka yang selamat, kemudian tinggal di kota Singkawang, hidup dalam kemiskinan.

    Mereka kehilangan segalanya, tak punya tanah. “Transmigran Jawa mendapat tanah dari pemerintah, mengapa kami tidak,” kata seorang opa sambil menghela napas.

Plaats een reactie