Herinneringen aan een vogelvrij verleden (I)

Publicatie van deel 11a van “Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog” (1984) van dr. L. de Jong was voor PTT-er en ex-Bandoenger Erne van den Worm aanleiding in de pen te klimmen. Hij vroeg De Jong in het volgende deel van zijn serie vooral aandacht te besteden aan het lot van de buitenkampers. Als De Jong interesse had, wilde hij zijn herinneringen wel op schrift stellen…
Het verslag van Van den Worm, opgesteld onder bovenstaande titel, is een van de weinige bewaard gebleven ego-documenten waarin uitgebreid wordt ingegaan op het lot van de buitenkampers. De Jong maakte dan ook graag gebruik van het relaas, en citeerde Van den Worm meerdere malen in het vervolgdeel van zijn serie.
Mede naar aanleiding van de recent verschenen documentaire Buitenkampers, publiceert Java Post nog een keer het gehele verslag, in twee delen.

Door Erne Bertrand Leonard van den Worm (1914-1987)

Erne van den Worm, ca. 1985.

Erne van den Worm, ca. 1985.

Over de buitenkampers is ontstellend weinig gepubliceerd; naar mijn weten alleen in “Vogelvrij” van Moscou-de Ruyter en in de hoofdstukken IX en XIII van “Nederlands-Indie onder Japanse bezetting”, samengesteld onder leiding van prof. dr. I.J. Brugmans.[i] Deze publicaties hebben de media echter niet of nauwelijks bereikt. Zeker is het dat het Nederlandse publiek ter zake volslagen onkundig is gebleven. Aanvulling van deze lacune is hoogst gewenst in het belang van een zo volledig mogelijke geschiedschrijving.

Veel – en terecht – is de laatste jaren geschreven en gesproken, en zelfs onderwerp van parlementaire behandeling geweest, over wat zich in en rond de Japanse krijgsgevangenen- en burgerinterneringskampen heeft voorgedaan. Daardoor echter is het andere leven, dat van buiten de kampen, aan de aandacht van de Nederlanders onttrokken.
Met dit relaas wil ik proberen aan te geven dat de toestanden buiten de kampen in enkele opzichten minder schrijnend zijn geweest dan daarbinnen, maar ook dat bij een vergelijking met de situatie in het moederland tijdens de oorlogsjaren, meer zorgvuldigheid is geboden dan hier te doen gebruikelijk.

Uitgangspunt voor een dergelijke vergelijking zou – meen ik – moeten zijn: de geen enkele ontsnapping biedende, wurgende omklemming van de buitenkampers door de Kenpeitai als meest bedreigende exponent van de Japanse bezettingsmacht aan de ene kant, en een grotendeels vijandig gestemde autochtone, Indonesische, bevolking aan de andere kant, met daarbij als bijkomende achtergrond de voortdurende angst en zorg voor de naaste verwanten binnen de kampen en gevangenissen.
Ik zal ik het volgende trachten de verschillende facetten van die positie der buitenkampers nader te omschrijven.

Een mens beleeft feiten en gebeurtenissen geheel naar gelang zijn eigen positie en karakter. Het is daarom misschien goed dat ik deze inleiding afsluit met een beschrijving van mijzelf.

In een voor mij uitgebrachte conduite wordt ik laconiek genoemd; ik kan mijn emoties aardig onder controle houden, ik ben in mijn leven slechts enkele keren heel erg boos of diep ontroerd geweest. Ik bezit de natuur van een teckel, ik laat niet gauw los. Mijn vrouw en ik waren bij het ingaan van de oorlog kerngezond. Nooit heb ik getwijfeld aan de Geallieerde overwinning; het gaf mij een pantser dat gaandeweg ondoordringbaarder werd.

Bij de inval van de Jap was ik PTT-ambtenaar in Balikpapan en gemilitariseerd wegens mijn directe betrokkenheid bij de militaire radiocommunicatie.
Ik heb kans gezien mijn vrouw, met wie ik toen nog maar een half jaar getrouwd was, per laatste KPM-er naar Java te laten vertrekken in de hoop dat zij daar in veiliger oord, Malang, de oorlog zou kunnen overleven.[ii] Een grote rol in ons  overleven heeft de inhoud van de hutkoffer gespeeld die ik haar nog kon meegeven: onder andere onze nog nieuwe huwelijksspulletjes en nog wat andere dingetjes van waarde. Ikzelf ben zonder al te veel kleerscheuren aan de hel van Balikpapan ontkomen; het relaas daarover is opgenomen in C. van Heekeren’s “Moord en Brand, Oost Borneo 1942.” Uiteindelijk ben ik in Bandoeng terechtgekomen, waar ik werd gedemobiliseerd.

Vervolgens kwam ik op de radiobedrijfscentrale te werken, het centrale knooppunt van Indie in het binnen- en buitenlandse radio-telegraafverkeer, in die tijd voor een belangrijk deel ten behoeve van militaire communicatie bij Lembang. Direct na de capitulatie werd de zaak door de Japanners overgenomen en tot knooppunt omgezet in de lijntelegrafie op Java en voor de radioverbinding met Tokio.
Japanse militaire telegrafisten bedienden de laatstgenoemde verbinding, Indonesisch personeel verzorgde het Javaanse telegraafverkeer. Een ca. 10 Nederlanders omvattende staf werd als stand by-groep aangehouden en slechts geraadpleegd als zich technische en verkeersstoringen voordeden. Het tewerkstellen van de Nederlanders op cruciale punten van het PTT-bedrijf was nodig om het bedrijf te continueren. De Japanners hadden respect voor bestaande organisatie en procedures. Mijn salaris werd als gevolg van een algemene salarisherziening van 225 harde Nederlandse guldens gekort tot 90 Japanse rupiahs, een bedrag waar je weinig mee kon aanvangen.

Radiostation Malabar, de werkplaats van de schrijver tijdens het eerste oorlogsjaar.

Radiostation Malabar, de werkplaats van de schrijver tijdens het eerste oorlogsjaar.

Een welkome afwisseling in ons nogal duffe bestaan bood ons de leiding, bij toerbeurt, over twee Indonesiers, met wie je tezamen ‘s avonds en ‘s nachts een ‘slapende wacht’ vormde. Als je de nodige voorzichtigheid ten opzichte van deze lieden betrachtte, kon je namelijk met de onder handbereik liggende monitor de nieuwsuitzendingen van Londen en San Francisco beluisteren. Met de leidinggevende Japanse officieren deden zich enkele, gelukkig niet al te ernstige, conflicten voor. Op 31 december 1942 werden wij zonder voorafgaande aankondiging aan de kant gezet. De collega’s op het Hoofdkantoor werden niet ontslagen. Tot het einde van de oorlog bleven zij in dienst als adviseurs, een factor die bevorderde dat de PTT zich daarna weer snel tot het vooroorlogse peil kon herstellen.

Na mijn ontslag heb ik een straathandeltje opgezet in breispullen, geassisteerd door twee collega’s voor de technische kant van de zaak. Volledig gespeend zijnde van commercieel benul, flair en durf, stierf deze negotie na een half jaar een roemloze dood.
Bij puur toeval kon ik direct daarna geregeld werk vinden bij de onder Japans beheer gebrachte Dienst van Mijnbouw, waar ik op dat moment tot mijn verwondering in gezelschap kwam te verkeren van een 15-tal Nederlanders, waaronder enkele krijgsgevangen geologen, voor wie de nog vrij-lopende anderen de pijpleiding met de buitenwereld vormden. Het werk, dat 50 rupiahs per maand opleverde, bestond uit het vertalen vanuit het Nederlands in het Engels van geologische rapporten, artikelen en dergelijke, van – naar ik beoordelen kon – vrij onschuldige aard. Ik vermoed dat de meer belangrijke documenten waren ondergedoken of naar het buitenland afgevoerd. Door voortgaande internering der burger-collega’s en terugtrekking van de krijgsgevangenen slonk de groep tot vier man, versterkt met twee Zwitsers. Mijn Nederlandse baas heeft in die tijd kans gezien heimelijk een voor de oorlog beeindigde paleontologische verkenning wetenschappelijk af te ronden; een van de Zwitsers heeft op gelijke wijze een belangrijk olieveld op Borneo op het spoor weten te komen. Wij hebben er tot de overname door de pemoeda’s in augustus ’45 als streng van de andere geisoleerde groep gewerkt, hetgeen ons mede bescherming bood voor de razzia’s overdag. Een voortdurende bedreiging in die periode vormde een Kenpei-mannetje onder de Japs, een botterik eerste klas.

Na de ‘bevrijding’, augustus ’45, heb ik enkele maanden bij de RAPWI gewerkt, waar ik door de binnensijpelende berichten over vermisten en doden in Oost-Borneo ontwaarde dat ik na de val van van Balikpapan tezamen met de daar achtergeblevenen in een vliegveldhangar was omgebracht.

Eind ’45 ben ik naar Balikpapan afgereisd, en trad daar in de functie van mijn (wel) omgebrachte chef. Mijn vrouw en de in april 1942 geboren zoon, die ik beiden bij mijn vertrek naar Balikpapan in Bandoeng moest achterlaten, zijn kort daarna op medische indicatie voor herstel naar Nieuw-Zeeland geevacueerd.

Uitoefening van het recht

Een juistere hoofdstuktitel zou, althans vanuit de optiek van de buitenkampers, moeten zijn: het ontbreken van adequate rechtsuitoefening. Het is mij niet bekend welke tijdens de Japanse tijd de pendant is geweest van de vooroorlogse Nederlands-Indische rechtsorganisatie, dat wil zeggen op welke wijze dieverij, oplichting, moord en dergelijke werden berecht. In de aanvang van de bezetting werden dieven en rampokkers bestraft met handafkapping; het waren voornamelijk (Koreaanse) stoottroepen die dergelijke korte metten maakten.
Een muiterij onder de heiho’s (of de PETA) in Blitar is behandeld door de Japanse militaire krijgsraad; het valt gemakkelijk te raden met welk resultaat. Of deze krijgsraad zich ook heeft beziggehouden met de behandeling van een opstand of muiterij in Tasikmalaja (waarschijnlijk met een godsdienstige achtergrond) is uit mijn herinnering verdwenen.

Tot nu toe sprak ik over strafbare feiten, waaraan de buitenkampse Nederlandse gemeenschap zich niet of nauwelijk schuldig maakte. Hier en daar werd zwarte handel gepleegd; van bestraffing hiervan heb ik nooit iets vernomen, omdat de clientele waarschijnlijk hoofdzakelijk Japanners betrof (officieren en civielen, de zogenaamde Sakura’s).

Dominant en onuitroeibaar in de herinnering van elke buitenkamper is het optreden van de Kenpeitai geweest. Het had als voornaamste kenmerk dat het gehele proces van aanhouding tot en met strafexecutie in één hand lag, die van dit militaire orgaan. Men kwam er mee in aanraking door al dan niet vermeende belediging van de Japanse wacht, beluistering en verspreiding van nieuwsberichten van de buitenlandse omroepzenders, sabotage, ondergronds verzet, onttrekking aan krijgsgevangenschap, en soortgelijke subversieve daden en activiteiten.
Het resultaat van de Kenpei-aanhouding was voorspelbaar: in ieder geval mishandeling en marteling, in enkele gevallen alsnog internering. Gebruikelijk waren langdurige opsluiting in gevangenis of de dood door marteling of onthoofding. In een uitzonderlijk geval werd men na langdurige verhoren en marteling vrijgelaten.

Tenslotte kan nog vermeld worden het bestaan van de PID (politie) onder Japans-Indonesisch  bewind. Hoewel ikzelf ook met de PID in aanraking ben geweest, is mij de rol van dit orgaan onduidelijk gebleven.

Terreur

Tot ongeveer eind 1942 vonden oproepen plaats voor internering in de burgerkampen. Elke regionale commandant voerde een eigen beleid, zowel met betrekking tot wie daarvoor in aanmerking kwamen, alswel met betrekking tot de te interneren aantallen. Wat dit laatste betreft: er waren plaatsen waar vrijwel het gehele volwassen mannenbestand geinterneerd was. In Bandoeng echter heb ik mij verwonderd over het relatief grote aantal ‘vrij’ rondlopenden, zelfs hoogblonde blauwogigen. Van bevriende Indonesisch-politieke zijde werd mij uitgelegd wat de opzet van de Jap daarbij was: door de beschikking over dit menselijk reservoir, konden at random  personen worden opgepikt om op die manier de waakzaamheid tegen het ‘verzet’ te tonen.

In Bandoeng duurde de georganiseerde internering van burgers, mannen, vrouwen en kinderen tot ongeveer begin 1943. Men werd opgeroepen voor internering volgens een categorisering van bloed-afstamming. Eerst de volbloed-Nederlanders (totoks) en geheel achteraan de Indo’s waarvan de vader een Indo was en de moeder Indonesische. Mijn vrouw en de baby werden in oktober 1942 voor het vrouwenkamp opgeroepen, maar konden weer naar huis gaan omdat ik op dat tijdstip nog bij de PTT werkte. Zij moesten zich weer melden wanneer ik zou worden ontslagen.

Zelf werd ik in november opgeroepen. Ook ik mocht vrij uitgaan, op dezelfde voorwaarde als mijn vrouw. Dat ontslag (zie hierboven) kwam op 31 december 1942. Ik was er van op de hoogte dat de interneringsadministratie bijzonder primitief was en dat een rappel-systeem ontbrak. Mijn vrouw en ik hebben van deze wetenschap gebruik gemaakt om ons aan de aanmeldingsplicht te onttrekken. Van mijn vader, met wie ik gelijktijdig voor internering werd opgeroepen, heb ik, nadat bij de kamppoort de bokken (werkenden) van de schapen (niet-werkenden) gescheiden waren, afscheid genomen. Hij is uiteindelijk in een Tjimahi-kamp een gruwelijke dood gestorven, aan een samenloop van nier-ontsteking, beri-beri en angina-pectoris, het gevolg van totaal ontoereikende voeding en medische verzorging.

De interneringsgolf werd tot het einde van de oorlog gevolgd door straatrazzia’s en nachtelijke van-bed-lichtingen door de Kenpeitai. Om niet geheel voor een fait accompli te staan, had je thuis een bescheiden kampuitrusting klaarliggen, met lijfgoed en een matrasje.

Kenpeitai officier

Kenpeitai officier

Was het zo geweest dat bij de Kenpeitai enige redelijkheid te bespeuren was geweest, dan had ik dat al verteld. Het enige stempel dat deze organisatie echter past is ‘terreur’. Ik heb ‘fobie’ wel eens horen uitleggen als de angst voor een bepaalde specifieke angst; ik denk achteraf dat velen van de buitenkampers aan Kenpei-fobie hebben geleden. Eén van mijn schoolgenoten, een politie-commissaris die na enige tijd als zodanig door de Jap werd ontslagen, vond daarna werk van ondergeschikte aard in een grote sigarettenfabriek. Als politieman was hij bekend met de organisatie en werkwijze van het politie-apparaat en van de Kenpei, en zeer goed op de hoogte van de bijzondere aandacht die door beide organen op hem waren gericht. Toen hij na een jaar alsnog werd geinterneerd, besefte hij dat hij verder ‘vrij en veilig’ zou zijn. Over relativiteit gesproken!
Hiermee wordt ook één der verschillen tussen het verblijf in het kamp en daarbuiten op de meest duidelijke wijze geillustreerd.

Bezoek aan de Kenpeitai

Zelf heb ik één maal te maken gehad met de Kenpei, en een andere keer met de PID. Op een druilerige namiddag fietste ik met mijn vrouw terug van boodschappen doen in de stad. Ik had een KNIL-regenjas aan, zo veel mogelijk ontdaan van militair karakter, en, zoals in die tijd gebruikelijk, getjelept (in een andere kleur geverfd). Het was het enige boven de grond gebleven kledingstuk van mijn militaire uitrusting, die ik in het ouderlijk huis in een droog deel van de tuin, vocht en insectenvrij, had ingegraven. We werden door de bestuurder van de ons inhalende auto geboden ons op het hoofdkwartier van de Kenpeitai te melden.

Daar aangekomen mocht mijn vrouw haar weg naar huis vervolgen en werd ik door de betreffende man naar een verhoorvertrek geleid. Aan de muur en op de grond ontwaarde ik een groot aantal ‘gadgets’ van onduidelijk karakter. Ik moest staande plaats nemen voor een tafel, waaraan mijn ‘gastheer’, – ik dacht een onderofficier – gezeten was, met achter hem een op mij gerichte schijnwerper. Toen begon een verhoor, rijkelijk vergezeld van schoppen, stompen en slagen, onder andere met een van bamboelatten vervaardigd trainings-samuraizwaard en een stok van ongeveer een meter lang en een doorsnede van 2×3 cm. Deze exercitie duurde circa vijf uur, nu en dan op vriendelijke wijze onderbroken door aanbieding van een sigaret of een kop thee. De Kenpei-man voorzag zchzelf regelmatig en ruim uit een fles sake.

Ik ben tijdens dit verhoor, dat in slecht Maleis werd gevoerd, ondanks de toegebrachte tuchtiging zo veel als mogelijk stokstijf ‘in de stand’ blijven staan, en heb mijn antwoorden op de gestelde vragen steeds staccato-wijs gegeven, voor zover dat in het vocaal soepele Maleis mogelijk was. Het was een stijl van doen die ik had afgezien bij de exercitie van Japanse soldaten, wanneer een hunner, blijkbaar het verschil tussen links en rechts niet kennende, voor een ‘direct correction’ voor zijn sergeant moest aantreden. Ik heb het idee dat ik zodoende, geheel volgens de bedoeling, mijn vehoorder heb ‘behoed’ voor meer oncontroleerbaar gedrag.

Enkele jaren geleden heb ik op de televisie een uitvoering gezien van het Kabuki-theater. De hoofdacteur riep in mij herinneringen op aan het doen en laten van mijn Kenpei-man: onbegrijpelijk, onvoorspelbaar, zacht vriendelijke uithalen die allengs overgaan in grauwen,snauwen en histerisch geschreeuw. De gestelde vragen waren van gevarieerd en herhalend karakter, en met allerlei onverwachte wendingen, soms ook heel slim, bijvoorbeeld ‘Heb je een leuke diensttijd gehad bij het 15e Bataljon?’, waarvan mijn kwelgeest blijkbaar wist dat dit in Bandoeng het miliciensbataljon was.
Ik begreep al heel snel dat het verhoor er op gericht was me te laten vertellen dat ik een gedrost militair was, wat dus betekende dat ik me aan krijgsgevangenschap had onttrokken, met alle consequenties van dien. Koste wat kost moest ik zien alles te verhullen en niet door te slaan op het punt van mijn min of meer militair verleden – in Balikpapan zeer in het bijzonder – en op de radiobedrijfscentrale. Godzijdank ben ik daarin geslaagd, maar het heeft me wel moeite gekost om mijn verhaal zo geloofwaardig mogelijk te houden, want consequent liegen in dergelijke omstandigheden is een ongelofelijk moeilijke opgave.

Vlak voor onze capitulatie heb ik van het Departement van Oorlog een soort pasje gekregen waarop stond dat ik nooit in militaire dienst was geweest. Door een der Japanse telegrafisten met wie wij een redelijk goeie verstandhoudig hadden, had ik op de achterkant van het pasje in Japanse karakers een vertaling laten zetten.  Toen ik dit tijdens het verhoor toonde, ontstak de Kenpei-man in een schier tomeloze woede: hoe had ik de onbeschaamdheid gehad een Keizerlijk soldaat tot zo’n handeling te bewegen?!
Behalve de schoppen en slagen op lijf en leden, werden mij onder andere met bamboezwaard en stok tweehandig uitgevoerde ‘houwen hoofd’ toegediend’; daarbij zwiepte het zwaard venijnig door tot op het achterhoofd en in de nek. Toen ik de ‘houw hoofd’ met de stok zag aankomen, dacht ik dat niet te zullen overleven en groot was mijn verwondering dat het, behalve een geweldige dreun, geen pijn veroorzaakte. Sedertdien heb ik een groot respect voor de constructie van de menselijke schedel.

Even onverwacht als het contact met de Kenpei tot stand was gekomen, eindigde de séance. Met stompen en schoppen tegen tegen mijn achterwerk werd ik het gebouw uitgewerkt. Ik was hoogstverwonderd dat ik er zo genadig van afgekomen was.
Thuis verzorgde ik mijn beurs geslagen onderbenen en hoofdhuid. Enige uren later begon de zaak toch te zweren en te ontsteken, en brak de koorts uit, waartegen ik mij medicineerde met Cibasol, een sulfa-preparaat waarvan wij voor onze huisapotheek een voorraadje hadden gehamsterd.
De regenjas moest ik bij de Kenpeitai achterlaten. Daarmee verloor ik de beste regenjas die ik ooit bezat, immers vervaardigd voor het KNIL van de beroemde Garoet-B-kwaliteit.

Nog meer ervaringen

Het contact met de PID verliep heel wat meer gentlemen-like. Het punt was dat ik in mijn straatje Kumi-hoofd was (daarover vertel ik later meer) en bij het overlijden van mijn vader in het kamp besloot ik die functie  te beeindigen. Dit was de PID-chef ter ore gekomen, waarschijnlijk via zijn liefje die in mijn straatje woonde. Ik kreeg de oproep voor hem te verschijnen. De man, een Sakura-civilian, beheerste het Maleis en kon wel enig begrip opbrengen voor mijn beweegredenen. Hij gaf mij echter toch de raad om met het Kumi-werk door te gaan, ‘want anders…’

Heel wat minder fortuinlijk verging het enkele vrienden, kennissen en familieleden. Een zwager van mij maakte deel uit van de groep spoorwegbambten, die knijp was gezet in de Soekamiskin-gevangenis. Hij is er na 6 maanden uitgekomen als diep gelovige katholiek, en is dat tot zijn dood, enkele jaren geleden, gebleven. Tegen zijn collega die eveneens vrijkwam, en die ik altijd heb gekend als een pink-magere man, maakte ik de opmerking dat hij nu eindelijk goed in zijn vel zat. “Klopt”, zei hij, “komt van de beri-beri.”
Een politieman, ook een schoolgenoot van mij, kon na enige weken Kenpei-behandeling door zijn vrouw dood en zwaar verminkt worden opgehaald.
Een van mijn drie reisgenoten uit Balikpapan, als militair ondergedoken in het ouderlijk huis, werd na een verblijf bij de Kenpeitai – eveneens zwaar verminkt – dood in een rijstveld langs de weg gevonden.
Een neefje werd enkele maanden voor de Japanse capitulatie met een aantal leeftijdsgenoten – 16 a 17-jarigen – door de Kenpeitai opgepakt. Enkele dagen na de capitulatie werd de hele groep alsnog onthoofd.
Annemarie MacGillavry (“Je kunt niet altijd huilen”), haar man en twee jonge kinderen, familie van moederszijde, vormen het treffende voorbeeld van een gezin dat vrij lang – hij als suikeremployé – buiten het kamp is gebleven, maar for whom uiteindelijk the bell tolled. Zij en de kinderen zijn onberecht tot het einde van de oorlog in een Kenpeitai-gevangenis onder de meest gruwelijke omstandigheden vastgezet. Haar man is er uitgehongerd en mishandeld tot de dood er op volgde.

Van alle facetten van het buitenkampleven was de voortdurende vrees voor de Kenpeitai het meest beklemmende. Elke avond bij het naar bed gaan hield je er rekening mee van bed te worden gelicht, en elke ochtend dat je in je eigen bed wakker werd, zag je als een zegen van boven. Ronduit frustrerend was het dat een vlucht onmogelijk was: er was geen bevriend of neutraal naburig land, op hulp van de lokale bevolking kon niet worden gerekend.

x

Het tweede deel van dit artikel is HIER te lezen.x

x

[i]  M. Moscou-de Ruyter, Vogelvrij. Weesp, Fibula-van Dishoeck, 1984.
[ii]  Jacoba Emilie Dumoulin (1918-1996). Het echtpaar huwde 17 juni 1941.

Dit bericht werd geplaatst in 2. Japanse Bezetting, 1942-1945 en getagged met , . Maak dit favoriet permalink.

9 reacties op Herinneringen aan een vogelvrij verleden (I)

  1. Jan A. Somers zegt:

    Weer een bouwsteen om van die vele eigen kleine oorlogen een meer compleet verhaal te krijgen. Voor mij overigens heel herkenbaar. Wel heb ik andere ervaringen met die PID. Ik ben in 1944 in Soerabaja opgepakt door de PID met de eerste ondervragingen op het hoofdbureau van politie. Daarna bij de Kenpeitai in het gebouw van de Raad van Justitie. Daarna in een eenpersoonscel in de Werfstraatgevangenis met verhoren door zowel de Kenpeitai als de PID. Die laatsten mepten meer en harder dan de Japanners. Daar heb ik een tijdje geleden hier in Javapost over geschreven. Wat mij opvalt is dat toen de naam PID nog steeds werd gebruikt. Is daar geen Indonesische naam voor in de plaats gekomen? Hoe heet die PID tegenwoordig?

  2. Peter van den Broek zegt:

    Het verhaal van dhr van der Worm geeft treffend aan welke rol de Kempetai in Ned. indie vervulde. Deze rol wordt denk ik door velen in Nederland onderschat omdat de terreur en schrikbewind van de Kempetai onvoorstelbaar is. ik denk hierbij vooral aan het verhaal dat iemand in de film Buitenkampers vertelde. Een willekeurige Indo werd voor ondervraging voorgeleid, de dienstdoende ondervrager stak stokjes in de oren van de ondervraagde en stootte door, gelukkig was de ondervraagde gelijk dood.

    Ook de film geeft de gruweldaden van de Kempetai weer. Dhr Rutte zou bij een volgend bezoek van iemand uit het Keizerlijk japans Huis daar toch een opmerking over dienen te maken

    Sommige Kempetai hebben ook een speciale band om en de Kempetai vertelde aan de gevangene dat dit betekent dat hij gerechtigt is te doden. De band is een soort licence to kill en de kempetai een veredeld soort James Bond met spleetogen. . De kempetai hield in 1945 op te bestaan maar het is onbegrijpelijk dat deze organisatie niet als misdadige organisatie is veroordeeld door het Tokio tribunaal.

    Vaak wordt de kempetai vergeleken met de Gestapo. dat lijkt me toch teveel eer voor de kempetai. Ze hadden geen doodskop op hun pet maar gezien hun beestachtigheden hadden ze wel 10 doodskoppen kunnen dragen.

    • Surya Atmadja zegt:

      De zwagers van mijn moeder werden ook uitgenodigd bij de Kempetai.
      De ene oom was verdacht van pemuda activiteiten, hij werd een paar keren voor een vuurpeleton geleid.Was leven uitgekomen.
      Heb ik alleen gehoord van mijn tante.

      Een andere oom Rd H.Mangkoedidjaja ,behoorde tot de eerste lichting Indonesische rechters kreeg na bezoekje /cel spontaan wit haar .
      Van zwart naar wit !
      Werd alleen maar gefluisterd hoe dat kwam , toen ik klein was vond ik zijn witte haar prachtig.

      Ik kende vroeger een oudere Indo

      • Jan A. Somers zegt:

        Bij mijn vrijlating kreeg ik zelfs twee (papieren) kwartjes mee voor de tram. Dat was, geloof ik, het tarief voor de langste afstand. Ik herinner me niet ervoor te hebben getekend. De (Indonesische) huisarts, en de (Chinese) tandarts hebben mij niets in rekening gebracht. Eind goed, al goed. Voorbij.

  3. Surya Atmadja zegt:

    Sorry,
    Ik kende vroeger een oudere Indo.
    Vertelde over NEFIS (of het waar is weet ik niet).
    Ze gaan opgepakte pemuda en ploppers ondersteboven hangen , of veel water geven met waterslang en andere behandelingen waar stroomstoten werd toegediend .

  4. Peter van den Broek zegt:

    De pemoeda’s en peloppers plotseling als slachtoffers en wel van Nederlanders. Misschien kan dhr Atmadja aangeven iwie die Indo was en met naam en toenaam wie deze pemoeda’s en ploppers precies waren, waar ze werden opgepakt en van welke misdaden ze verdacht werden. Dan kan misschien aan een paar van de meer dan 14.000 doden en vermisten, de namen van hun moordenaars toegewezen gekregen.

  5. Surya Atmadja zegt:

    Peter , ik zou mensen kunnen beschadigen .
    Heb duidelijk geschreven “(of het waar is weet ik niet).”
    Ben ook geen verlinker.
    Je moet mij op mijn blauwe ogen vertrouwen.

    Als je met de “oudjes” ( 75-85 jarigen) praat dan kan je mss nog iets opvangen.
    Omstreeks 1968 ontmoette mijn ouders hun oude schoolgenoten ook streekgenoot (man /vrouw) in Amsterdam.
    Ze moesten hals over kop Indonesia verlaten , hoorde van hem dat hij wanted was ( mss D.o.A) .
    Ze zagen mij als verrader.
    De ene is in dienst van R.I de andere had Nederlandse zijde gekozen.

    Zoals je weet zijn hele volksstammen KNIL-ers over gegaan naar de R.I zijde.
    Ook de bewoners van de 12de provincie van Nederland zijn Indonesiers geworden.
    Dus het verhaal(een nieuwe mythe?) dat Pemuda en Pelopors(Voortrekkers) zo maar achter de vogelvrij verklaarde (Indische) Nederlanders moet ik helaas afwijzen.
    Een beetje slordig en stigmatiserend.

    Dat Ploppers , rampokkers en andere onbekende straatschuimers hun slag hadden gedaan is een feit.

Plaats een reactie