Het ware Indische leven wordt geleefd op het achtererf. Niet op het voorerf of op de conventionele voorgalerij met zijn stoeltjes, zijn plantjes, zijn lampenkappen en zijn onvrijheid wegens nimmer aflatende verkopers en glurende voorbijgangers.
Door de Malangse medewerker van de Indische Courant, 1932
“Neen, op het achtererf is de Indische burger zichzelf, bijna evenzeer als in zijn slaapkamer. Daar kan hij, te midden van zijn kippen, zijn vogels in kooien, zijn honden en zijn duiven, heerlijk drentelen in pyjama en zijn morgenpijp roken, de geurigste van de hele dag! Daar kan hij genoeglijk pottekijken en als een echte Hannes rondzwalken met een oude tuinhoed op, waar zijn schaarse haren doorheen steken. Daar kan hij stumperig morrelen met een knipmes of een oude patjol en toegeven aan zijn meest primaire instincten, die gewoonlijk heenleiden naar de aarde, waarin zijn voorouders wellicht gewoon waren te delven, voor zover zij tenminste niet ´de zee bevoeren met schepen rijk bevracht´, zoals het in de psalm heet. Geen gebied zo neutraal en vrijgevochten als het achtererf, ver van alle gebiedende en maszregelnde bazen of veeleisende klanten. Daar, tussen de drooglijnen en de groen bemoste aarde potten is menigeen met recht in zijn knollentuin.
Een Indisch achtererf is dikwijls een heerlijke bende. Het enige gedistingeerde wat er aan is, bestaat, in de algemeen gebruikelijke, meer dan deftige benaming ´bijgebouwen´, zo ambtelijk en officieel, met niets van de malsheid der volkstaal er in. Want het achtererf zelf is immers helemaal niet officieel en eigenlijk niet anders dan een voortdurende tentoonstelling van diverse huisindustrieën. Kooktoestellen in prehistorische stijl, bordenrekken en strijktafels, diengklieks om op te hurken, genoeglijke aarden schotels met bonkige wrijfhouten, die uitlokken tot een smakelijke roedjak, wapperende illustraties van wasgoed die de meest intieme gedachtenassociaties kunnen opwekken, een voorvaderlijke martavaan, halve klinker en stukken van dakpannen, en in de hoek een verzameling scherven en blikrestanten, waarop de aartsvader Job in zijn slechtste dagen zou hebben kunnen zitten, al krabbende. En overal en altijd de schillen en de bolsters van de menigvuldige vruchten van de Oriënt! De kraaien en de spreeuwen beminnen het achtererf; de jeugdige katten exploreren het met een hoopvol oog. ´Koekeloer´ en zijn favoriet hoen ´Partelot´ kuieren samen genoeglijk te midden van al de vagebonderende rommel, en het dichterlijk woord van de grote Bilderdijk wordt telkens bewaarheid:
Nu riep hij tok, tok, tok, en al de hennen
Verschenen straks om hem als heer te erkennen,
En welgemoed liep hij zijn harem door,
En deed zijn plicht; maar Partelot ging voor….
Dan kraait hij victorie en klapt zijn wieken en de kribbige kip, die een ei heeft gelegd, kakelt er tussen door van ´’k Heb m’n reputasie verloren!´ en van al de achtererven in de buurt komt een instemmend antwoord van het bedrijvige en levenslustige hoendervolk. Want ook dit is het achtererf, te avond en te morgen en als de middagzon fel steekt: een bron van geluid, een ingewikkelde symfonie van klanken. Onmiddellijk volgend op het achtererf als geluidsproducent zijn de andere erven en de onvermijdelijke ´gang´ achter of terzijde ervan. Ook die gang en dat gedeelte van de wereld, waar zij heen voert, geeft kleur en toon aan ons bestaan. Men kan een huis huren en daarbij van mening zijn, dat er geen gang in de nabijheid is, maar één nacht van bewoning zal u overtuigen van uw grondige vergissing: er is altijd een gang ergens in de buurt, een naamloze gang misschien, maar lawaaieriger dan de meest lawaaierige naamloze vennootschap. In haar verborgen diepten en recessen ontdekt men warongs, waar de kebon zijn morgenkoffie drinkt en waar de kokkie een afzetgebied vindt voor haar eventueel surplus aan victualiën en slingerende utensiliën. Ook een warong kan een ongemeen geluid voortbrengen, bijna zo omvangrijk als een passer van bescheiden afmetingen, en als soms wegens tijdelijke slapte in zaken de geluidsbron is teruggebracht, niet tot stilzwijgen, want wonderen mogen we niet verwachten, maar tot een adagio pianissimo, zullen we maar zeggen, dan draait ergens in de gang iemand een grammofoonzwengel en er klinkt een dier geestvolle cantates door de lucht, die ten gehore worden gebracht door een oude heks zonder tanden op het thema van ´koppiesoesoe´.
Dit is dan het accompagnement bij de solos, die worden geproduceerd door de toekang-bultzak, de rombengan, de man met mangga’s en het vrouwtje met welbedaagde eieren en op Malang zelfs door een onvervalste scharensliep, geen Indische, maar een echte Brabantse met een zwak voor bier, en met een scharensliep-installatie geheel volgens de aloude, welbekende constructie, tot aan de groene verf van de bak en het koperen plaatje op het sleutelgat van het deurtje toe. Alleen de wielen behoorden vroeger aan een motorfiets en het geval wordt niet getrokken door een hond, maar geduwd door een koelie. Alles aan het toestel is in stijl, alsof het rechtstreeks geïmporteerd was uit Bergen op Zoom, waar sinds mensenheugenis alle echte scharensliepen vandaan komen. Of het slijpen der scharen en messen ook plaats heeft met dezelfde kunstvaardigheid als in het vaderland, laten we in het midden. Ook zijn de prijzen niet zo civiel als in de dagen van onze jeugd. Nochtans is de roep van de scharensliep geheel volgens de regelen van de kunst en drenst lang en sonoor na als een gong. Maar wij missen zijn Manchester broek, zijn lok over het voorhoofd en zijn roodzijden das, allemaal attributen, die bij een zuiver exemplaar van het gilde behoren.
Ja, wie het leven wil leren kennen, het leven zoals het in werkelijkheid is, moet het observeren vanaf het achtererf. Daar kan men genieten van de hysterische uitbarstingen der juffrouw, die een diepgewortelde grief koestert tegen haar echtgenoot; of van het gierend gekakel van het kransje van dames, die een beetje bij elkaar mampieren, gezeten in een kringetje op een matje, met ieder een glaasje stroop met klappa-moeda en een sirih-dot ter afwisseling. Of van het eeuwige gehuil van het stoute kind, dat we hebben gekend vanaf zijn geboorte, steeds huilende en drenzende, zelfs nu het al een broek aan heeft, altijd maar om snoep, snoep!
Er is de oude heer met de werkloze zoon, die een Demmo exploiteert. Het gaat slecht met de Demmo’s op Malang, want er zijn er teveel en het publiek is zeer schriel. Met de scharensliep gaat het nog beter, al klaagt ook hij. Onze vriend met de Demmo heeft zijn operatieterrein verplaatst naar een andere stad in de Oosthoek, waar nog bijna geen Demmo’s zijn. En de oude heer is alleen achtergebleven en verzorgt zijn kippen, laat ze trouw Chinosol slikken tegen het snot en gaat elke morgen in spanning naar het hok om te zien, of er ook soms weer een het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. Dan grijpt hij zijn patjol en graaft met somber gezicht een kuil voor het kippenlijk…
En dat is dan het begin van de dag!
Ergens in het doolhof in de buurt van ons achtererf woont ook de oude portier van het gemeentehuis. Hij is nu geen portier meer, want Malang is niet langer ´de stad der ouden´ voor wat gemeentebetrekkingen aangaat; men heeft de ouden successievelijk afgevloeid. Dat ´afgevloeid´ betekent voor sommigen, de kleinsten en de eenvoudigste en de minst gesalarieerden, dat zij nu inderdaad gaan afvloeien op de ongewisse stroom van de behoeftige ouderdom. Als het ambtelijke iets doet, dan doet het dat altijd met de onpartijdigheid van een stoomwals zonder bestuurder: alles, wat in zijn weg komt, wordt plat gedrukt, ook het kleine en het zwakke. Het ´afvloeien´ is het gevolg geweest van kritiek in dit en andere bladen; doch zó rigoureus had niemand het bedoeld. De oude portier met zijn gagement van zeven en dertig gulden en zijn expeditiekruis met gespen, hij die zo vol respect gesalueerd heeft voor elke ingezetene, zonder onderscheid, die het stadhuis binnenkwam, men had hem wel kunnen sparen.
Het schijnt, dat men daarvan ook iets heeft gevoeld, want men heeft hem nu het ´recht´ verleend om de wacht te houden bij de fietsenrekken aan de ingang, die een bordje dragen: ´Fietsen bewaren 2 cent´. Die gobangs zijn dan voor hem en als het meeloopt, verdient hij zijn blandja. Hij salueert nog even trouw en waakt over bozen en goeden, over gullen en schrielen. Want er zijn ook nog mensen, die weigeren de 2 cent te betalen, omdat ze ´dienst´ zijn, of omdat ze het nu eenmaal niet wensen te betalen en omdat de waker er immers toch staat! Wie iets wil vernemen over de financiële genialiteit van het publiek, hij ga zijn licht opsteken bij Demmo-bestuurders en fietsenbewakers. Als men dat alles hoort, uit de mond van deze Europeanen, dan vraagt men zich af, wat de Inlander in die positie dan wel moet tegenkomen! De Inlander, die maar altijd zwijgt!
Zo begonnen wij onze overpeinzingen in de idyllische regionen van het achtererf, vastbesloten ons door niets te laten bewegen naar de voorgalerij te verhuizen. Maar de feiten en de omstandigheden zijn altijd sterker dan wij: ook via het achtererf bereikt men helaas altijd weer de grote weg, die ons immer stelt voor de problemen van dezen treurige tijd, waarin wij toch hebben te leven, zo goed als het gaat.”
x
Dit artikel verscheen eerder in De Indische Courant, 22 oktober 1932
Dat is nou tempo dulu .
Oooh, ik waan me weer even terug in de tempo doeloe sfeer van weleer.
Mijn vader (1932) vertelde over dit soort herinneringen uit t oude Bandung.
De stijl is als in de Max Havelaar van Louis Couperus. Terima kasih voor de heilzame posts.
Ik, dochter van, lik de wonden
Eindelijk weet ik nu pas wat een DEMMO is of was:
De winstgevende driewieler,
toonbeeld van eenvoud,
geheel beschermd tegen weers-invloeden,
volledig geluids-demping, oersterke carrosserie,
electrisch licht,
Vanaf f 1075.–
Darmokali 7, Soerabaia.
Ik kwam bij het vergeefs zoeken naar een bericht van het heengaan van een Indo rocker, Nono de Vries, deze video van Eddy Chatelin met Afscheid van Indonesië tegen. RIP!
Gepubliceerd op 29 april 2015, maar nog steeds actueel.
Leuk
Nederlandstalige kranten in het voormalig Nederlands-Indië / Indonesië 1744-1958
Vele honderden Nederlandstalige kranten bestaan hier voor kortere of langere tijd. En vele honderden journalisten, niet zelden ‘spraakmakende mannen én vrouwen’, beproeven hun journalistieke geluk in de archipel in de negentiende en twintigste eeuw. Vanaf . . . 1860/1870 begint de pers een rol te spelen in het maatschappelijke en politieke leven.
In de eerste decennia van de twintigste eeuw is deze zeer belangrijk, onder andere door het uitdragen van de ‘ethische politiek’.
Na 1920 verandert de stemming en treedt er een verrechtsing op in de Indisch-Nederlandse samenleving en pers.
De Nederlandstalige pers is vanaf de jaren dertig tot 1957/8 nog slechts een . . . schim van zichzelf. Ze dooft langzaam uit.
Bron: K B
Ik denk nu ( ben 93 jaar) vaak terug aan die “oude”jaren” toen ik op de lagere school zat in Malang.
School lag een heel eind van huis. Weet nog goed te herinneren dat mijn zus en ik een tijdje met een “Demmo”naar school werden gebracht en weer thuisgebracht. Waar blijft de tijd?