De steunverlening in Djokjakarta

Bijna alles wat we weten van de buitenkamp-situatie en de steunverlening in Djokjakarta tijdens de Japanse periode, weten we van Géza Szabó, een destijds in Djokja woonachtige tandtechnicus van Hongaarse afkomst.
Szabó (geboren 1910) publiceerde zijn memoires in Nederland in 1989 onder de titel ‘Van poesta tot polder’[i].  Door zijn Hongaarse afkomst kon hij buiten de kampen blijven. Reeds aan het begin van de oorlog trad hij in contact met de geestelijkheid in Djokja om zijn diensten aan te bieden. Toen in september 1943 ook de geestelijken werden opgepakt, stond hij er alleen voor.

Door Géza Szabó

Géza Szabó

“Direct na de capitulatie werden de militairen van het Nederlands-Indisch leger en de leden van de Landstorm opgepakt en vastgezet. Voor de achtergebleven gezinnen van deze geïnterneerden – naast Nederlanders ook veel Ambonezen, Timorezen en Menadonezen – hielden de inkomsten daarmee van de ene op de andere dag op. Al snel was er geen geld meer om eten te kopen. In dezelfde benarde situatie bevonden zich de lagere ambtenaren en tuinemployé’s voor wie ineens geen werk meer was, aangezien de meeste cultuurondernemingen moesten sluiten. Kort nadat de militairen waren geïnterneerd, werden ook Nederlandse burgers groepsgewijze vastgezet.(…) Zij werden voorlopig ondergebracht in Fort Vreedenburgh, het voormalige militaire kampement in Djokja dat door iedereen de ‘Benteng’ werd genoemd. Het kamp was omgeven door een hoge muur van prikkeldraad. (…) 

Enige tijd na de interneringen werd het de achtergebleven vrouwen toegestaan, hun mannen en zonen wat voedsel in het kamp te brengen. De toegestane hoeveelheden waren gering, maar de vindingrijkheid van de vrouwen was groot. Op tal van manieren smokkelden ze extra etenswaren naar binnen, zodat ook de mannen die geen familie in de buurt hadden mee konden delen.

Na een paar weken ging de Benteng dicht en werden de gevangenen overgebracht naar diverse nieuwe kampen op West-Java. Ongeveer in dezelfde periode kwam mij ter ore, dat enkele gereformeerde dominees een hulporganisatie op poten hadden gezet. Initiatiefnemer was dominee Bakker, die in de uitvoering van het project nu werd bijgestaan door de dominees Van Reenen en Rullmann.[ii]

Hoewel het idee binnen de gereformeerde kerk was geboren en ontwikkeld, hadden de katholieke en protestantse kerken zich er inmiddels bij aangesloten. Een dergelijke vorm van hulpverlening sprak mij onmiddellijk aan en ik belde daarom dominee Bakker voor een onderhoud. Nog dezelfde middag kon ik langskomen op zijn kantoor, waar ook de beide andere dominees aanwezig zouden zijn.

‘Meneer Szabó, akkoord!’

De ontvangst was buitengewoon vriendelijk en na de eerste kennismaking legde ik hen mijn situatie voor. Als zogenaamd neutraal burger ontkwam ik waarschijnlijk aan een internering. Met gebruikmaking hiervan wilde ik mijn solidariteit met de Hollanders bewijzen. Toen ik klaar was met dit verhaal, keek Bakker zijn collega’s even aan en zei toen: ‘Meneer Szabó, morgenmiddag ontmoeten we elkaar weer, hier op mijn kantoor.’ De volgende middag was ik op de afgesproken tijd aanwezig. Bakker had zijn kantoor op het terrein van het Petronella Hospitaal[iii] , waar ook veel huizen stonden van dominees en artsen van het ziekenhuis. Djokja was samen met Poerwokerto het bolwerk van de gereformeerde zending. Toen ik binnenkwam, waren Van Reenen en Rullmann ook weer aanwezig. De sfeer was vriendelijk, maar zakelijk. Dominee Bakker nam het woord: ‘Meneer Szabó, wij hebben uw aanbod om met ons samen te werken in overweging genomen en zijn ook bereid daarop in te gaan.’ Nog diezelfde middag werd ik ingewijd in de handel en wandel van de Kerkelijke Sociale Actie, zoals het hulpproject werd genoemd.

Op een vijftal plaatsen, zo kreeg ik te horen, in de armste delen van Djokja, had men gaarkeukens ingericht en op twee plaatsen noodflats. In die flats waren vrouwen en kinderen ondergebracht, die geen enkele vorm van inkomsten meer hadden. De kosten voor maaltijden en onderdak mochten uitsluitend worden bestreden uit de collectegelden, die de kerken zondags ophaalden. Dat had het Japanse bestuur verordonneerd. Maar de opbrengst van de collectes stond in geen verhouding tot de werkelijke kosten die er werden gemaakt.

Daar kwam de illegale kant van het werk om de hoek kijken, want het benodigde geld moest er toch komen. Er werd daarom aangeklopt bij mensen die nog wat bezaten en nog niet waren geïnterneerd. Van hen werd geld geleend en die geleende bedragen zou men terug krijgen, zodra de oorlog voorbij zou zijn. Deze geleende bedragen werden als het ware gelegaliseerd, door ze tijdens de kerkdiensten in de collectezakjes te laten verdwijnen.

Hoofdingang Petronella Ziekenhuis, Djokjakarta (ca 1937)

3500 Porties

Dominee Van Reenen was de man van het veldwerk en ik vergezelde hem bij bezoeken aan de noodflats, de gaarkeukens en diverse contactpersonen, waar ik als nieuwe medewerker werd voorgesteld. In de gaarkeukens, die verspreid over Djokja waren opgezet, werd eenmaal per dag gekookt. De ene keer rijst en sajoer, dan weer hutspot of bruine bonensoep. De maaltijden werden ’s middags tussen twaalf en één uur verstrekt en kostte de mensen tweeënhalve cent per portie. In totaal ging het om maar liefst 3500 porties, die in de vijf keukens dagelijks werden bereid.
In de twee noodflats waren ruim zevenhonderd mensen ondergebracht, meest vrouwen en kinderen van beroepsmilitairen die in het kamp zaten. Al naar gelang de grootte van het gezin, kreeg men één of twee kamers toegewezen en gratis eten, licht, water. Zo nodig ook medische behandeling. De bewoners waren verplicht per toerbeurt in de flatkeuken mee te helpen, waar voor allen gezamenlijk werd gekookt.

Hoewel ik totaal nieuw was in dit werk en nog geen enkele ervaring had met georganiseerde hulpverlening, had ik toch de indruk dat alles goed doordacht was opgezet. Alleen het criterium om voor hulp in aanmerking te komen, was kwestieus. In Djokja en omgeving was op dat moment meer dan de helft van de bevolking op de een of andere manier hulpbehoevend. Het ging dus om duizenden mensen en dat aantal was uiteraard te groot om in zijn geheel te kunnen worden geholpen. Het bestuur had daarom besloten, dat voor hulp mensen van elke gezindte of ras, mits behorend tot een kerkelijk genootschap, in aanmerking konden komen. Veel Ambonezen en Menadonezen kwamen zo bij ons terecht. Desondanks vielen Javanen en Chinezen er echter vaak buiten, ook al waren zij christen. Stilzwijgend werd namelijk aangenomen, dat beide laatste groepen op Midden-Java hun thuis hadden, terwijl de Ambonezen en Menadonezen uitheems waren en zich daarom moeilijker zelf konden redden.

Lotje Bos en Wies Vermaes

Ik was voorgesteld aan de Chinese en Ambonese dominees van de protestantse en gereformeerde kerk, aan Lotje Bos en Wies Vermaes, die de dagelijkse leiding over de beide noodflats en de gaarkeukens hadden en aan diverse potentiële geldschieters.[iv]  Bij het woord ‘noodflats’ moet hier niet worden gedacht aan hoogbouw. In feite ging het om ruime particuliere woningen, waarin elk gezin een kamer had. De geldvoorziening was en bleef het grootste probleem. Aanvankelijk hadden we van kapitaalkrachtige mensen die op het punt stonden geïnterneerd te worden, flinke sommen geld los kunnen krijgen. Daarmee konden we telkens weer een tijd doordraaien. Prettig werk was dit niet, om bijna als gieren op het voor ons benodigde geld te azen, maar de noodzaak gebood het ons te doen. Nadat deze inkomstenbron door de interneringen vrijwel was opgedroogd, bleven voornamelijk de Chinezen over als belangrijkste financiële partners. In Indië was alles verhandelbaar, ook gedurende de oorlog. Als je goederen, goud, edelstenen of juwelen bezat, kon je die altijd aan Chinese handelaren kwijt.

Een belangrijke taak in het hele hulpproject was weggelegd voor Lotje en Wies. ‘Flatmoeders’ werden ze genoemd. Twee unieke vrouwen, zonder wie de hele hulpvoorziening onmogelijk had kunnen draaien. Wies Vermaes had een Indische moeder en ontliep de internering vanwege de Belgische nationaliteit van haar vader. Zij was door de katholieke kerk aan de organisatie toegevoegd. Haar man zat wel in het Jappenkamp en zij stond er met haar tien kinderen dus alleen voor. Lotje Bos maakte namens de protestantse kerk deel uit van het project. Haar moeder was Hollandse, maar omdat haar vader Ambonees was, bleef ook zij uit het kamp. Ze had vier kinderen. Net als de man van Wies, zat ook die van Lotje vast.

‘Géza, succes met het werk’

In september 1943 was zowat het laatste restje Europese vrouwen en mannen aan de beurt om in een kamp te worden opgesloten. Onder hen behoorde ook de geestelijkheid. Wat dominee Bakker mij al een jaar eerder had voorspeld, werd nu dus bewaarheid. De leiding van het project was ineens weg en namens hen stond ik er nu alleen voor. Het afscheid vond als altijd plaats op het station. (…) Van Bakker en Rullmann kreeg ik een warme handdruk voordat zij de trein instapten. Alleen Van Reenen zei: ‘Eigenlijk ben ik blij dat ik achter het prikkeldraad ga, want deze spanning had ik niet langer volgehouden. Géza, succes met het werk.’

Nog diezelfde dag belegde ik met Lotje Bos, Wies Vermaes en frater Csizmazia von Somogy een vergadering. Ondanks het wegvallen van de oorspronkelijke leiding besloten we door te gaan, zo lang we het vol zouden kunnen houden. De frater, die namens de katholieke kerk deel uitmaakte van ons team, was van Hongaarse afkomst. Hij nam op zich, zijn bisschop in Semarang van de nieuwe situatie op de hoogte te stellen. Een situatie, waarin ik nu als niet-geestelijke de leiding had gekregen.

Binnen een week ontving ik van Monseigneur Soegiopranoto, de eerste Javaanse bisschop in Indië, een brief waarin hij mij erkende als hoogste vertegenwoordiger van zijn kerk in Djokja. Tevens deelde hij mee, dat de frater was benoemd tot verantwoordelijk persoon voor alle kerkelijke eigendommen in dit ressort. Na de internering van de Europese geestelijkheid werden de kerkdiensten vrijwel geruisloos overgenomen door Indonesische en Chinese dominees en priesters. Ook de collectes gingen gewoon door. De voedselsituatie verergerde. Levensmiddelen werden schaarser en bovendien begonnen de Jappen de distributie hoe langer hoe strenger te controleren. Dat betekende, dat ook de aankoop van voedsel voor een deel illegaal moest gebeuren.

Begin 1944 moesten we het aantal per dag te verstrekken maaltijden drastisch inkrimpen. De 3500 porties werden teruggebracht tot 2000 en korte tijd later tot zo’n 1500. Met veel onjuiste verklaringen en rapporten lukte het ons nog tot april 1944 alle vijf gaarkeukens draaiende te houden, maar toen moesten we twee ervan sluiten. De overige drie werden een maand later gesloten.

Gevolgen van de sluitingen

Degenen die door deze sluiting werden getroffen, kregen van ons financiële ondersteuning, zodat zij in elk geval zelf nog voor wat eetbaars zouden kunnen zorgen. Maar verder stortte dit deel van het humane project, dat onder de praktische leiding van dominee Van Reenen zo effectief was opgebouwd, ineen, zoals al zoveel was vernietigd onder de zware Japanse druk.

Van de beide noodflats was er inmiddels nog maar één overgebleven. Veel moeders waren hun kinderen niet meer de baas, jongens terroriseerden de meisjes en tal van onderlinge ruzies tussen de bewoners waren hoog opgelopen. Het gevolg was, dat velen op de loop gingen en elders een heenkomen zochten.

Tot eind 1944 had het Japanse bestuur nog enige financiële hulp aan het flatproject verleend, omdat men de doelstelling ervan wel kon onderschrijven. Daarna werd die steun stopgezet en moesten de bewoners het geld zelf verdienen met touwdraaien. In de flat werden daartoe enkele toestellen geplaatst voor het spinnen en draaien van sisalvezels, maar die machines waren dermate ouderwets, dat de uiteindelijke productie minimaal bleek te zijn. Het geld dat de bewoners tekort kwamen om te kunnen overleven, pasten wij ondergronds bij. Zo hebben wij in elk geval deze flat nog tot aan de Japanse capitulatie kunnen handhaven.”
x
x

Nawoord JP
Tot zoverre de meest relevante passages uit het werk van Szabó over de steunverlening in Djokja. Szabó spreekt over twee zogenaamde noodflats en vijf gaarkeukens die tot april/mei 1944 in functie zouden zijn gebleven. In een vervolgartikel geeft Java Post een overzicht van de locaties en overige omstandigheden.

[i] Szabó, G., Van poesta tot polder. Bilthoven, 1989.
[ii] Dr. F.L. Bakker (1893-1971), missionair predikant, Klitren Lor 23, Djokjakarta, gehuwd met H.E. Allaart; Ds. G.J. van Reenen (1905-1964), missionair predikant, Gondokoesoeman 29, Djokjakarta, gehuwd met G.Vonk; Ds. J.A.C. Rullmann (1898-1971), docent Theologische School Klitren Lor, gehuwd met A.M. Pelle.
[iii] ‘Het Petronella Ziekenhuis werd tijdens de Japanse periode omgedoopt tot Tyoeo Byoin. De polikliniek, die voordien gebruikt werd voor de evangelieverkondiging en kerstfeestfiering, werd thans gebruikt als drinkgelegenheid.’ – R.P.S. Poerbowijoga, “De toestand der Gemeenten in het gebied van de Synode van zuidelijk Midden-Java tijdens de Japanse tijd, Maart 1942 – Aug. 1945.” in: Jong, G.F., De Gereformeerde Zending in Midden-Java, 1931-1975, pp 322 e.v..
[iv] Lotje (Charlotte) Bos was waarschijnlijk echtgenote van ir. J.H. Bos, opperhoutvester houtvesterij Goenoengkidoel, woonachtig Gondokoesoeman 14. Wies Vermaes is vermoedelijk mevrouw L.M.C. Vermaes-Schiltz, echtgenote van A.F. Vermaes.

Dit bericht werd geplaatst in 9. Java Post. Bookmark de permalink .

13 reacties op De steunverlening in Djokjakarta

  1. Walter zegt:

    Heel interessant. Ik heb me altijd al afgevraagd hoe de “armen” zich gedurende de Japanse bezetting zich in leven wisten te houden.

  2. Wal Suparmo zegt:

    De inheemsen heben nog altijd hun TUINTJE met omheining(pager)waar van ze eten.Moelijker is juist KLEDINg en daarom hebt je de TJELANA KAROENG en soms van dieren huiden en zelfs van rubberslaps.De mensen van kleine Sunda Eilanden zijn gewent/tot nu toe hun kleding van de bast vn een boom temaken.

  3. Walter Schwager zegt:

    Mijn vader die van Duitse afkomst was maar decennia lang trouwvoor de KNIL had gewerkt werd al op 10 mei 1940 geinterneerd – dus mijn Javaanse moeder met zes kleine kinderen verloor al meteen haar inkomen. Al ons bezit, incl huurwoningen en sawahs, werd in beslag genomen. Dus de ellende begon voor mijn familie al veer eerder, dankzij de Nederlandse regering.

    • Ron Geenen zegt:

      Woont U nu in Nederland?

    • R.L. Mertens zegt:

      @WalterSchwager; ‘dankzij de Nederlandse regering etc.’- Werd ook ene Charles Brijer, feitelijk een Oostenrijker, toen 16 jaar oud met zijn broer en vader opgepakt en via kamp Ngawi vlak voor de Japanse inval naar Suriname afgevoerd. Hij verbleef daar in een concentratie klamp; de Joden Savana kamp, tot 1946. Heeft zich daarna in Duitsland gevestigd. Maakte met hem kennis op een Ambarawa( ook zijn geboorte plaats) reunie jr.’90. In het verzet museum te Amsterdam is klein hoekje aan hem gewijd. Met vele tekeningen over het kampleven/ellende etc. Zijn omgang met DD(Douwes Dekker) ea. Hij was nl. een begenadigd tekenaar.

      • Walter Schwager zegt:

        Hij heeft het er beter afgebracht dan de befaamde Walter Spies, beroemdheid in Bali, die in 1942 met de Van Imhoff naar Ceylon werd verscheept. “A day after it left Sumatra, on January 19, 1942, the ship was hit off Nias Island by a Japanese bomb, and the Dutch crew abandoned ship without setting its German prisoners free. Spies drowned with the rest of the prisoners.” Nederlandse oorlogsmisdaad?

    • Ælle zegt:

      Heer Schwager,
      Wat U daar schrijft is verschrikkelijk.
      Vertelt U Uw verhaal maar aan ons.
      Wij hebben een horend oor en zijn ook bekend met Indo’s van Duitse afkomst die in Indië geleden hebben onder de Nederlandse stommiteiten. Wie speelden dan op de ‘achtergrond’ een rol, vraag ik me af.

      • Ælle zegt:

        Roelof van Gelder schrijft alleen over ” Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800)(1997) @ dbnl.org.
        Dat is dan jammer!!!

      • Ælle zegt:

        Oma P. had een Japanse vriendin, mevrouw Döring die met een Duitser was getrouwd ,
        wiens dochter Emma en zoon Otto genoemd werden in conversaties, Maar over meneer Döring werd gezwegen. Zeker ook geïnterneerd en vermoord of iets dergelijks.
        Ik bezit nog foto’s uit die goeie tijd. Verder weet ik niets.

  4. L.q.kokshoorn zegt:

    Heel veel info kunt u mogelijk ookkrijgen van Paul Vermaes in Almelo, zoon van eerder
    Genoemde mevr. Wies Vermaes

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s