De nasleep
In 1929 werd in Oost-Java, in de buurt van Banjoewangi, een Nederlandse employé van een koffie-onderneming omgebracht. De moord, aanvankelijk lijkend op een simpel geval van mata gelap, kreeg gedurende de lange procesgang steeds meer aandacht. Door de uitgebreide berichtgeving in de pers groeide “de zaak Groeneboom” uit tot een kwestie van nationaal belang. Om de sociale onrust te beteugelen werd uiteindelijk de Volksraad ingeschakeld.
Wie was Groeneboom, en waarom werd hij vermoord?
Met de rechtelijke uitspraak tegen Rajap en Mojan, de moordenaars van Frits Groeneboom, was de zaak nog niet afgedaan. Niet alleen omdat inmiddels al weer andere aanslagen hadden plaatsgevonden (in juli 1929 op de heer Simpson van de onderneming Senthool, en in september 1929 op de heer Hemming van de onderneming Doerdjo), maar meer nog omdat de diepere vragen naar het waarom niet waren beantwoord. De pers, en dan in het bijzonder de Indische Courant, had herhaaldelijk gewezen op misstanden die wel moesten leiden tot onvrede bij -, en reacties van de kant van de inlandse arbeiders. Een enkele strenge uitspraak inzake een individuele moord zou daarin niets veranderen.
In december 1929 schreef de Courant:
“De jongste aanslagen, zowel in Deli als in den Oosthoek, hebben geleerd, dat de ondergrond ervan dikwijls meer een economisch – dan een politiek karakter draagt. In beide cultuurgebieden wordt met immigranten gewerkt, en dus met arbeiders, die onttrokken zijn aan den morele invloed van het familie- en dessaverband. Ze gevoelen en gedragen zich dientengevolge veelal als paria’s, die niets of weinig meer te verliezen hebben.
De ondernemingen van haar kant, zowel hier als ginds in Deli, doen weinig om met deze arbeiders een enigszins gemoedelijk contact te onderhouden. Voor wat Java betreft, kan gezegd worden, dat de verhouding tusschen de Europese werkgever en den Inlandse arbeider aanmerkelijk verslechterd is doordat de patriarchale toestand van vroeger heeft plaatsgemaakt voor een dor en hard stelsel dat, naar vooral de behandeling van de moord op Groeneboom heeft uitgewezen, de arbeider niet als medemens ziet, doch slechts als een werktuig beschouwt.(…)
Van die steeds toenemende verwijdering, van die omzetting der vroegere gemoedelijke verhouding in de kille vormen der moderne bedrijfstechniek met haar ongebreideld streven naar het hoogste rendement is de Europese employé het eerst en het meest de dupe. Hij staat in de onmiddellijke omgeving van de Inlandse arbeider, die op hèm zijn wrok koelt, wanneer een order van hogerhand dan wel de toepassing van een bepaald systeem hem ontstemt of uit het evenwicht slaat. De employé hier, de assistent in Deli, zij zijn de mannen, die de klappen krijgen. Op hèn wreken zich, ’t zij vroeg, ’t zij laat, de fouten in het stelsel der bedrijfsvoering. Zij betalen dikwijls met hun leven voor de tekortkomingen van anderen.
In de kringen der Europese werknemers wordt dit echter slechts zwakjes verstaan. Zeer sporadisch wordt in de organen der cultuurgeëmployeerden gespeurd naar de dieper liggende oorzaken van de aanslagen. Meestal maakt men er zich van af met een oppervlakkig betoog over de invloed van Moskou — alsof tien, twintig jaar terug Deli zijn aanslagen niet kende! — of met een schampere opmerking aan het adres van de Indische regering, wier „ethische” richting dan de oorzaak van het geconstateerde kwaad wordt genoemd.”
Het blad vervolgde met een oproep tot actie van de kant van de vakverenigingen van Europese geëmployeerden. Het zou goed zijn als van die zijde een enquete zou worden gehouden naar de oorzaken van de aanslagen.
Terwijl hierop positieve geluiden werden gehoord uit Deli, sprak het Soerabaijasch Handelsblad slechts in schampere woorden over de kritiek van de Indische Courant. De straffen voor de daders waren veel te licht geweest; het was onbegrijpelijk dat niet de maximum straf (15 jaar) was uitgesproken. (dit gebeurde dus wel in hoger beroep, februari 1930 – JP) Van verzachtende omstandigheden (het rampassen, de houding van de geëmployeerden tegenover het werkvolk) kon geen sprake zijn.
In augustus 1929 stond het onderwerp voor het eerst op de agenda van de regering en de Volksraad. Ook dáár werd de vraag gesteld of het incidentele moorden betrof, voortkomende uit verkeerde inschattingen van cultuuremployés, of dat sprake was van `dividendenjagerij´. Het wachten was op de uitkomsten van het rapport van Pastor, de man die onderzoek deed namens het Kantoor van Arbeid.
Rapport Pastor
Pastor diende zijn rapport in op 1 februari 1930. Enkele van de bevindingen:
Op ca. 500 cultuurondernemingen en suikerondernemingen in Oost-Java vonden in 1925 11 aanslagen plaats, in 1926 19, in 1927 15, in 1928 17 en in 1929 24. Bij deze 86 aanslagen werden in totaal 9 inheemse employés (opzichters) gedood en 5 Europeanen. De meeste aanslagen vonden plaats ten oosten van Malang, een gebied waar veel Madoerezen werkzaam waren. Verreweg de meeste aanslagen op Europeanen waren gepleegd door deze bevolkingsgroep.
“De planters in de Oosthoek roemen de ijver, moed en trouw der Madoerezen, doch zijn ook overtuigd, dat geen volk zo opvliegend is, wanneer het betreft geldzaken, eergevoelskwetsing of aantasting der eerbaarheid van vrouwen. In hun opvliegendheid moet een der voornaamste oorzaken worden gezocht, gezien het grote aantal aanslagen in de Oosthoek, en voorts in de omstandigheid, dat een zeer groot deel van de in den Oosthoek werkzame Madoerezen bezitlozen zijn, die buiten desaverband leven en aan zichzelven overgelaten zijn, waardoor ze licht verwilderen en verworden. Er zijn geen gronden aanwezig voor het vermoeden dat de aanslagen een gevolg zijn van de politieke propaganda. Geconstateerd wordt dat de klap het allermeest de directe aanleiding vormt, namelijk in 43 percent der gevallen, onheuse bejegening 21 en andere oorzaken als loonkwesties etcetera 35 percent.”
Het rapport bevatte veel wetenswaardigheden.
Zo werd onder andere over “de klap” geschreven dat er in het algemeen veel meer werd geslagen dan uit de klachten naar voren kwam, vooral door de Inheemse mandoers. Het zou goed zijn als de Europese werknemers dit gedrag ontmoedigden. Ook werd veel te veel gevloekt: “Te weinig aandacht wordt geschonken aan de gevolgen, die een vloek, een scheldwoord of een verwensing bij de Inlandse werkman achterlaten. Vele employés begrijpen niet voldoende van het volk om te weten hoe ernstig het kwetst, vooral wanneer een scheldwoord of verwensing betrekking heeft op de moeder van de werkman.”
Voorts werd gewezen op het feit dat Europeanen werkvolk tot razernij brengen door hun vrouwen te mishandelen. “Sommige Europeanen menen ten aanzien van een Inlandse vrouw te mogen doen, wat in hen opkomt. Het is uiteraard moeilijk om bewijzen te verkrijgen van de hier bedoelde handelingen. Echter wordt er op de gedragingen van sommige employés door de arbeiders zo dikwijls gezinspeeld en ook door Europeanen zoveel over dit kwaad gesproken, dat aangenomen moet worden, dat vrouwenkwesties niet tot de verdichtsels gerekend kunnen worden.”
Tenslotte werd geconstateerd dat rampassen nog voorkwam, en dat sprake was van onvoldoende politie-bewaking.
Het rapport kwam met vier conclusies, of beter gezegd drie conclusies met betrekking tot de oorzaken van het geweld, en één aanbeveling:
1. De overgrote meerderheid der aanslagen op employé’s in de Oosthoek wordt gepleegd door Madoerezen, wier driftige opvliegende natuur bekend is.
2. Aan de inheemse bevolking voltrekt zich de evolutie, waardoor het toenemend gevoel van eigenwaarde hen niet meer doet verdragen, wat vroeger gedragen werd.
3. De arbeidsverhoudingen, toestanden en werksystemen in de Oosthoek op vele ondernemingen zijn oorzaak, dat zowel bij de werkman als bij de employé een prikkelbare stemming ontstaat, welke tot ernstige gevolgen kan leiden.
4. Krachtig optreden tegen het euvel der klapzaken en behoorlijke behandeling van de werkman zullen mede het gevaar van aanslagen verminderen.
Mede naar aanleiding het rapport kwam de gouverneur van Oost-Java met een missive waarin de ondernemingen werd gevraagd klapzaken te ontmoedigen en geen aanleiding meer te geven tot verdere klachten.
Kritiek in het moederland
Dat sprake was van misbruik van het werkvolk werd ook gehoord in het moederland. Hier was het met name Louis de Visser, lid van de Communistische Partij Holland, die in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Indische begroting aandrong op verbeteringen. Het Soerabaijasch Handelsblad, dat zich steeds meer profileerde als pleitbezorger voor de belangen der ondernemers, sprak schande:
“Om het in kookboekvorm te zetten: De planter gaat heen en neemt een jonge rubberboom, hier of daar op de kop getikt, mitsgaders een zweep. Dan drijft hij, de blankofficier, een Inlander op, dwingt hem een gat in de grond te graven, de boom te planten en gaat verder rustig zitten wachten.
Als de boom tapbaar is, dwingt hij opnieuw de Inlander tot werken, verkoopt het met slavenbloed verkregen product en gaat rustig ergens een glas champagne zitten drinken. Zo zuigt hij zich vet en rijk. – Ziehier in een notendop de theorieën van een Loe de Visser cum suis, uitgekraamd met de brutaliteit van lieden, vóór lieden, die niet het minste begrip hebben van de zaak, waar het over gaat, doch die in woordgebral hun haat tegen het `kapitalisme´ trachten te luchten, tegen dat `kapitalisme´, dat deze landen groot maakte. Men zou dergelijke uitingen schouderophalend kunnen voorbijgaan, zoals men die van zwakzinnigen negeert, ware het niet, dat in deze zeer bijzondere tijden van nationalisme in de dop, nauwlettend dient te worden toegezien, dat de geesten niet door vals pathos vergiftigd worden, ten détrimente van het volk zelf. Laten wij de zaak toch zo eenvoudig mogelijk stellen, zonder enige franje. Wij, Nederlanders, die deze gewesten tot een hoge staat van bloei opvoerden, wier scheppende geesten hier opbouwden in de meest uitgebreide zin des woords, zullen tot in onafzienbaren tijd de leiding niet uit handen kunnen geven.”
Geen oplossing
Na de indiening van het rapport Pastor zou de discussie nog het hele jaar 1930 voortduren. Vooral in planterskringen in Sumatra´s Oostkust werd gedebatteerd, omdat men het daar niet eens was met de conclusies van het rapport. Dat het euvel vooral was toe te schrijven aan ontactisch optreden van de `assisten´ (zoals employés op Sumatra heetten), viel slecht. Ronduit heftig was de verontwaardiging toen in augustus van dat jaar ook Volksraadlid Fruin bij de opzichters de schuld legde.
In planterskringen werd aandacht gevraagd voor omstandigheden die in het rapport onvoldoende werden beschreven en die moeilijk waren te veranderen. Vooral de aard van het werkvolk (in Oost Java Madoerezen, in S.O.K. Javanen en Chinezen) was hierbij belangrijk: contractanten die waren losgerukt uit hun eigen sociale kring en daarom sneller in opstand kwamen. Gebrek aan ervaren Europees personeel was een ander euvel.
In 1930 werden op Sumatra nog meerdere aanslagen gepleegd. Zo werd in april van dat jaar op de onderneming Pager Alam de heer Huygen bijna doodgeslagen. Een merkwaardige zaak, oordeelde de pers, want er was sprake geweest van een opstand van 150 koelies die de man opeens, zonder enige aanleiding, te lijf waren gegaan. Achteraf bleek dat – althans volgens de koelies – sprake was geweest van een tjoelikgeschiedenis. De mannen hadden in Huygen een geest gezien, die moest worden verdreven.
Enkele maanden later werd een jonge Rus vermoord. “Als”, luidde het oordeel, “ervaren Nederlanders al moeite hebben om te gaan met het werkvolk, hoe kan men dan van een jonge Rus, die hier net is aangekomen en nog niet de taal en de zeden kent, verwachten dat híj het wél kan?”
Economische crisis
Toch nam het aantal aanslagen af. Berichten over misstanden op Sumatra werden steeds schaarser, over Oost-Java werd enkele jaren later in het geheel niet meer geschreven. Wat waren hiervan de redenen?
De in 1929 en 1930 in regering en Volksraad gevoerde discussie had slechts geleid tot lichte aanwijzingen op het gebied van betere samenwerking, meer controle door de arbeidsinspectie en snellere berechting. Hadden deze maatregelen geleid tot de verbeterde situatie, of zijn er andere redenen voor aan te wijzen?
In het najaar van 1931 berichtte De Planter over het aantal aanslagen op Sumatra:
“Gedurende het eerste half jaar van 1931 werden opvallend minder koelie-aanvallen in Deli gepleegd. De oorzaak van dit verschijnsel? In de eerste plaats het feit dat een zeer groot aantal contractanten, waaronder in de eerste plaats de minder gewenste elementen, werd teruggezonden.”
Met andere woorden: het was de economische crisis die het aantal aanslagen deed verminderen. Tot 1929 was sprake geweest van een grotere vraag dan aanbod van koelies; iedereen werd aangenomen. Nú echter werden tienduizenden teruggezonden naar hun plaats van herkomst. In 1931 werd ook de zogenaamde poenale sanctie (een regeling die koelies gebood de contractduur vol te maken op straffe van detentie) afgeschaft.
In 1938 schreef de Sumatra Post:
“Ten aanzien van aanslagen op assistenten kan de opmerking worden gemaakt, dat de gunstige tendenz, welke zich de laatste jaren in de cijfers openbaart, in de eerste helft van 1938 werd voortgezet. De Oostkust-statistiek over het gehele jaar 1937 gewaagde van 5 aanslagen op assistenten. Het jaar daarvoor, 1936, was buitengewoon gunstig; daarin werd slechts één bedreiging tegen een assistent gerapporteerd. Men kan in het algemeen opmerken, dat de statistiek van aanslagen op assistenten ter Oostkust sinds 1931 een gunstig beeld is gaan vertonen. In het bijzonder moet daarbij worden vermeld, dat sinds 1931 geen aanslagen met dodelijken afloop op assistenten werden gepleegd. Wij hebben hier voor ons liggen een statistiek van 1912 af, waarin het jaar 1929 wel het ongunstigst is: 73 aanslagen op assistenten, waarvan drie met dodelijke afloop. Zoals gezegd, is het aantal aanslagen na 1931 sterk gaan dalen en bleven sinds dat jaar aanslagen met dodelijke afloop uit.”
De moord op Groeneboom
Terugkijkende op het verschijnsel aanslagen op de cultuurondernemingen, zien we dat deze in de jaren ´20 steeds veelvuldiger voorkwamen, zowel op Sumatra als in de Oosthoek. In 1929 vielen de meeste slachtoffers: ten minste zes Europese employés verloren het leven.
Als er één moord is geweest die als omslagpunt kan worden betiteld, – het was de moord op Groeneboom. Geen andere moord als deze heeft de gemoederen zó zeer bezig gehouden.
De redenen waren drieledig.
Ten eerste, de gruwelijke manier waarop de moord werd gepleegd: Groeneboom werd gedood door twee mannen die schijnbaar onredeneerbaar met een parang op hem inhakten.
Ten tweede, de onduidelijkheid over het motief, in combinatie met de lange duur van het vooronderzoek. Was het een simpele roofmoord, of had het te maken met andere zaken zoals het betalingssysteem, of de verhouding tussen koelie en opzichter? Niemand wist het, en er werd een jaar lang gespeculeerd.
Ten derde, de rol van de media, en dan met name de Indische Courant. Het was, na een eerste artikel over mogelijke misstanden in de Preanger Bode, de Indische Courant die niet naliet te wijzen op mogelijke diepere fundamentele oorzaken. De discussie kreeg uiteindelijk een nationaal karakter toen deze werd opgepikt door Batavia.
De conclusies van het rapport van de Arbeidsinspectie, het rapport Pastor, lagen in het verlengde van de aannames van de Indische Courant. De discussie was hiermee echter niet beëindigd. Niet alleen omdat deze niet of onvoldoende werden gedragen door de belangenverenigingen van de planters, maar ook omdat er geen duidelijke oplossingen voorhanden waren.
De economische crisis, ingezet eind 1929, kwam tussenbeide. Door het ontslag van alle `ongewenste elementen´ daalde het aantal aanslagen zienderogen. Dat hiermee de onvrede over het stelsel niet was weggenomen, bleek een tiental jaren later.
x
Mooi stukje geschiedschrijving, maar dan ver na dato. Mijn moeder woonde in banjoewangi en vertelde weleens iets over deze zaak.