De moord op Groeneboom (III)

De rechtzitting

In 1929 werd in Oost-Java, in de buurt van Banjoewangi, een Nederlandse employé van een koffie-onderneming omgebracht. De moord, aanvankelijk lijkend op een simpel geval van mata gelap, kreeg gedurende de lange procesgang steeds meer aandacht. Door de uitgebreide berichtgeving in de pers groeide “de zaak Groeneboom” uit tot een kwestie van nationaal belang. Om de sociale onrust te beteugelen werd uiteindelijk de Volksraad ingeschakeld.
Wie was Groeneboom, en waarom werd hij vermoord?

Op 27 november 1929 werd in de kaboepaten (regentswoning) van Banjoewangi, onder voorzitterschap van mr. Raden Soeprapto, door de Landraad een begin gemaakt met de rechtzitting.
De Indische Courant deed bericht van de eerste dag:

De kaboepaten van Banjoewangi

De kaboepaten van Banjoewangi

“ln de mooie kaboepaten, sierlijke adatconstructie van slanke zuilen, dragend een harmonisch toegespitst dak, vriendelijk gelegen aan den wijde aloon-aloon van het aloude Banjoewangi, kwamen gisteren de heren der justitie binnen. Hier zou de Landraad oordelen over een halsmisdrijf. Raden meester Soeprapto, voorzitter, gekleed in toga, had de moeilijke taak dit rechtsproces te leiden. Mas Ngabei Djojowinoto, djaksa bij deze Raad, fungeerde als Officier van Justitie. Allen waren in het zwart; zij vulden de in diffuus licht dromende kaboepaten met een donkere ernst. Nu en dan, ter ere van de gerechtsheren, klonk de klare klank van een gamelan-gong. Te acht uur sloeg de hamer van de voorzitter in de wijde hall een zachte tik. Stilte viel.
„Rajap!” klonk het.   

Rajap kwam. Een tengere Madoerees in een zwart baadje, opgefleurd door zijn wit-rode trui. Het gevangenispak had hij mogen afleggen. Want voor de Raad is hij slechts preventief, en dus, o contradictio in terminis, nog een vrij man! Welke geheimen bergt die schedel? Wat gaat er om in deze kop? Zijn ogen liggen diep in de kassen; hij heeft iets fretachtigs, iets listigs en gretigs tegelijk, en toch zijn er in zijn blik treurige en verwarrende reflexen. ln het vooronderzoek heeft hij gezegd meegedaan te hebben aan den doodslag. Thans komt hij daarop heel kalm terug. „Neen,” zegt hij, „ik heb niet meegedaan.”
„Waarom hebt gij dit dan omstandig verklaard?” merkt de president op.
„Ach, mijn kontjo Mojan heeft mij dat opgedragen te zeggen. Ik was bang voor hem en zijn mes; ik wou hem wel terwille zijn, en dus heb ik maar gesproken als ik deed uit vrees.”
Rajap, kleintjes, gehurkt op het matje, onder het zo hoge dak, voor de heren timide, zwijgt lang. De president verzoekt de griffier om de acte van beschuldiging voor te lezen. Rajap en Mojan worden ervan beschuldigd, dat zij, handelend tezamen en in vereniging met elkander, na te voren in kalm overleg het plan daartoe te hebben beraamd, op Vrijdag, 22 Februari 1929, te 7 uur voormiddag, de heer F.W.J. Groeneboom, op de weg langs de koffietuinen van de onderneming, in de desa Karangdoro, te hebben opgewacht en vervolgens opzettelijk genoemde heer, hebben vastgegrepen en van het leven beroofd, door hem met een gajam pandjang en een piso blati verscheidene malen te slaan of te steken, tengevolge waarvan Groeneboom de navolgende wonden heeft bekomen:….
We zullen ze niet opsommen. Ze zijn te afschuwelijk.

De kabupaten in Banyuwangi, heden (2013)

De kabupaten in Banyuwangi (2013)

Rajap hoort de beschuldiging gelaten aan. Met een zangerige en rustige stem geeft hij antwoord. Deze man is verstandig en denkt na; hij wordt nooit zwak, wijkt niet een millimeter van het door hem gekozen stelsel van verdediging af.
Mojan kwam hem vertellen, dat hij met de heer Groeneboom gevochten had. Of hij maar eens wilde gaan kijken! Zo deed Rajap en zie: daar lag de employé, overdekt met bloed en wonden, dood op het veld. Mojan zeide hem, maar te moeten zeggen meegedaan te hebben; anders zou hij nog last genoeg van Mojan krijgen.
Dan gaat, op verzoek van den president, Rajap liggen, zooals Groeneboom lag. Op de tegels van den kaboepaten ligt hij dan roerloos gestrekt, het ene been wat hóger, de rechterarm gekromd ietwat omhoog gebogen, nauwkeurig, alsof het beeld voor altijd gefotografeerd is in zijn hoofd.
„Je hebt dus niet meegedaan?”
„Neen!”
„Waarom heb je dat dan eerder verklaard ? ”
„Uit vrees.”
Wat hij vroeger verklaard heeft, wordt hem voorgelezen. Maar hij volhardt en zegt nu eerlijk te zijn en niet te liegen. Dan worden hem de stukken van overtuiging getoond. Zij spreken een eigen, afschuwelijke taal. Daar is een klein mes, niet langer dan 15 c.m.. Het stak ooit zes c.m. diep in de borst van de dode. Daar komt de parang voor den dag, een venijnig breed scherp Madoerees slagwapen, half vecht-, half landbouwwerktuig. Er zijn een revolver, met huls en patronen, een baadje maar vooral een tuinstok, de stille vriend van den man, die gewoon is door de kebons te lopen. Rajap kijkt nauwkeurig toe, en knikt toestemmend. De oppas brengt hem weg; zijn verhoor is afgeloopen.

Het wapen waarmee Frits Groeneboom vermoedelijk werd omgebracht: een golok c.q. parang van de fa. Collins & Co. te Hartford.

Het wapen waarmee Frits Groeneboom vermoedelijk werd omgebracht: een golok c.q. parang van de fa. Collins & Co. te Hartford.
(In bezit van B. Groeneboom, neef van Frits Groeneboom))

Nu komt voor de heren: Mojan, de man van het mes!
Hij is eerder klein dan groot, lenig en gespierd. Hem kan men niet aanzien, dat hij reeds bijna een jaar in de gevangenis toeft. Mojan vertelt, dat hij wiedwerk had aangenomen voor twintig gulden, maar toen hij het afleverde, werd dit werk door de heer Groeneboom afgekeurd, wijl deze meende, dat het niet behoorlijk was geschied. Hij moest, wilde hij er betaling voor verlangen, het werk beter afgeven. Mojan ging opnieuw aan de arbeid en vervoegde zich daarna bij de heer Groeneboom.
„Wilt u mij betalen,” vroeg hij.
„Eerst eens kijken”, had deze gezegd, „want als het nog niet goed is, krijg je ook geen geld.”
Beiden zijn daarop naar het land gelopen, naar de plaats waar Mojan gewied had. In Mojan’s ziel was het echter donker en drift kookte in hem, want hij had horen verluiden, dat de heer Groeneboom toch het werk zou afkeuren. Als hij mij niet betaalt, dacht hij, dan kan ík niet meer leven, of híj niet.
Ademloze stilte in de kaboepaten. Dit was een zeer dramatisch moment, want die het Recht kent, weet, wat deze bekentenis betekent. Zo moest de daad een misdrijf met voorbedachte rade worden, en dus een halsmisdrijf! In het vooronderzoek had deze Mojan zich niet één keer zo laten gaan.
„Hoe lang te voren had ge dit gevoel?” merkt de president op.
„Vier dagen”, meent de beklaagde, maar later komt hij daarop terug. Het vaste voornemen om de zaak uit te maken met de employé, kreeg hij tenslotte die morgen om vijf uur.
Nu moet hij voordoen, wat er eigenlijk ten 7 uur voormiddag geschiedde. Een oppas wordt geroepen en samen moeten zij reconstrueren wat er voorgevallen was.”

Tot zoverre enkele delen van het eerste verslag in de Indische Courant. Het Nieuws van den Dag vond de verslaggeving maar niets: “Het is geheel in stijl, in imitatie-stijl wel te verstaan, van de criminele verslaggeverij, zoals die in sommige Europese bladen wordt bedreven. Alsjeblieft geen mistverwekkende verslaggeversfantasietjes, geen schemerige lommerlaantjes van fantasieën!”
De sneer van Het Nieuw ten spijt, – het verslag van de Indische Courant werd overal gretig gelezen. Het was namelijk de enige krant met een verslaggever ter plaatse. Als er al een correspondent van het Soerabaijasch Handelsblad aanwezig is geweest, – deze zag zijn verslag pas een week later gepubliceerd.

De volgende dagen werden de verhoren voortgezet. Uit de Indische Courant van 5 december:

“De zittingen van Donderdag en Zaterdag brachten niet veel licht in de zaak; klaarheid bleef ons nog steeds onthouden. Wijlen de heer Groeneboom had de gewoonte een vrij groot bedrag aan geld bij zich te dragen, een som, geschat op twaalfhonderd gulden. Ook bezat hij een zilveren sigarettenkoker met monogram. Dit geld werd niet op zijn lijk aangetroffen, evenmin als de sigarettenkoker. Er is nooit meer een spoor van gevonden. Het verhoor op genoemde dagen leverde in die richting geen enkel bewijs.
Wel waren er getuigen die hebben verklaard, dat de heer Groeneboom streng en krachtig optrad; hij eiste, dat in een warong waar koelies aten, deze mannen zouden opstaan en hurken bij zijn verschijning. Bepaalde feiten echter had men niet tegen hem; men kende de heer Groeneboom nog slechts weinig; immers was hij pas 28 dagen op deze onderneming.”

Een collega

Om te vervolgen met de getuigenis van een collega van Groeneboom, de heer P.W. Bangert:

Auto op weg ten zuiden van Banjoewangi

Auto op weg ten zuiden van Banjoewangi

„Bezat de heer Groeneboom veel geld?”, vraagt de president.
„Ja, veel. Hij wilde een auto kopen en daarop duizend gulden ineens geven, de rest op afbetaling verrekenen. Hij liet mij een portefeuille zien, waarin dit geld zat, en hetwelk hij bij zich droeg. Ik heb hem daarvoor gewaarschuwd en gezegd, dat het toch wel gevaarlijk was om zoveel geld zomaar bij zich te dragen. `Ach´, zei Groeneboom, `ik kan het ook moeilijk thuis laten.´”
Op de bank wilde hij het geld niet zetten, omdat hij een auto wilde kopen en het dus spoedig nodig zou hebben. Dit gesprek vond plaats vier of vijf dagen, voordat de heer Groeneboom de dood vond.

Getuige blijkt twee en een half jaar op Paal IV en Paal VI te hebben gewerkt en is al heel lang in de cultures.
De president: „Waren de koelies tevreden?”
Getuige: „Over wat?”
Pres.: “Klaagden zij niet over rampassen?” (werk afkeuren en in het geheel niet betalen.)
„Neen”, zegt getuige, „in mijn tijd zag ik dat niet. Ik werkte op Paal VI en Groeneboom op Paal IV. Hij was er slechts 28 dagen en of hij rampaste, kan ik niet zeggen.
President: „Was rampassen een gewoonte?”
Getuige: „Neen.”
„Bestaat het wel?”
„Ja, het bestaat op andere ondernemingen, maar ik heb nooit gerampast. Er zijn wel employés, die eens gerampast hebben, maar van een gewoonte kan men toch niet spreken. Het kwam wel voor, wanneer het werk erg vuil werd afgeleverd. Bij een dergelijke gelegenheid betaalde ik naar de waarde van het afgeleverde en dus maar een gedeelte. ”
„Werd in zulke beslissingen de administrateur eerst gekend?” informeert de president.
„Neen”, zegt getuige, „in het geheel niet. Voor de prijzen en het werk is de employé verantwoordelijk. De baas heeft er niets mee te maken en wil er ook niets van weten.”
Getuige is dertig jaar in de cultures, maar heeft nooit zulke dingen aan zijn chef gezegd. Wanneer er niet werd uitbetaald, staat dat in de uitbetalingsstaten, en daaruit kan de baas het wel zien.
De president:, „Dat zou toch aanleiding tot willekeur kunnen geven.”
Getuige antwoordt hierop, dat het volk, wanneer het niet tevreden is, met klachten bij de baas komt.
„Wordt er wel eens voorschot op taakwerk gegeven en mag dat?”, vraagt nu de president.
“Ja, het gebeurt soms en het mag ook wel, maar geheel voor verantwoording van de employé. Loopt de man weg, dan kan híj betalen.”
„Kunt u zeggen wat de oorzaak van dit gebeuren is?” vraagt de president.
„Niet betalen van aangenomen tuinwerk”, meent getuige. „Employé Jacobs heeft het werk uitgegeven en het afgekeurd. Jacobs ging heen en Groeneboom nam zijn werk over en dus ook de niet betaalde taak. Groeneboom wilde het werk ook niet nemen.” „Was dat werk niet in orde?” dringt de president aan.
„Dat weet ik niet: toen ik het zag, was het alweer hoog”. (Getuige bedoelt de alang alang, welke was gewied geworden op twee bouws grond door beklaagden.)
Alang-alang uitroeien kost f 1.50,— per bouw en afsnijden bij de grond f 5,—.”

De administrateur

“De volgende getuige, de heer Hilling, is administrateur van de onderneming Trebla Sala. Hij deelt mede, dat hij op de bewuste dag tegen half acht werd gewaarschuwd, dat de heer Groeneboom was vermoord in de kebon. Hij is met enige andere heren naar de plaats van het onheil gegaan, maar daar heeft hij het lijk niet gezien, aangezien het onder een laken lag. Eerst om half vier, toen de assistent-resident er bij was gekomen, heeft hij het lijk van de heer Groeneboom gezien. Getuige heeft de dokter verzocht een visum repertum op te maken. Groeneboom was twee meter lang, zwaar gebouwd en zeer sterk.
„Had hij een gebrek?” vraagt de president.
„Ja, hij was wat doof”, antwoordt getuige. Op advies van den heer Hilling is de heer Groeneboom overgeplaatst naar Paal IV. Daar was iemand nodig, die de administrateur kon vervangen, een flinke employé, die goed was voor het werk. „Vond u de heer Groeneboom een goed employé?”, vraagt de president.
Een employé is goed, wanneer hij de belangen van de onderneming dient, merkt de heer Hilling op. Of hij goed met het werkvolk kan opschieten, komt bij deze beoordeling niet in de eerste plaats. Getuige vond het rampassen een slecht systeem, hij zei tot een collega: „Doe het niet, betaal die kerels liever minder, ontsla ze daarna, maar rampas niet.” Getuige zelf wilde het absoluut niet van zijn ondergeschikten zien.
„Moet het afgeleverde werk niet door de administrateur worden gecontroleerd?” vraagt de president.
„Neen”, zegt de administrateur. Je kunt de employés geen schablonenwerk laten doen, alleen de hoofdlijnen kunnen worden aangegeven. Maar reeds uit de boeken kan blijken of er gerampast wordt.
President: „Kunt u iets vertellen omtrent de beroving?”
Getuige: „Aan roofmoord heb ik gedacht, en dat heb ik de assistent-resident medegedeeld. Groeneboom was erg zuinig en droeg geld bij zich.”
Pres.: „Was Groeneboom ruw?”
Getuige: „Neen, streng ! Maar ik zag hem weinig, ja hij was wel streng. Hij had het echte Hollandse idee: goed werk of geen werk. Hij stond er op, dat het werk goed zou gedaan worden.” Het systeem van wieden, een zo groot stuk in taakwerk, acht getuige verkeerd. „Werk opleveren, waaraan langer dan een week gewied is, is niet juist. Wanneer je vóór klaar bent, is het van achteren in zo´n tijd weer opgeschoten, want de alang-alang groeit vlug.” (tot 2 à 3 centimeter per dag – JP)

Andere getuigen

Getuige en collega de heer Heyligers wordt vervolgens in verhoor genomen. Deze getuige werkt als employé op Trebla Sala. Van de moord weet hij niets, maar Groeneboom heeft onder hem gewerkt en die heeft hij goed gekend. Deze had een enigszins stugge aard. Hij kon zich voldoende verstaanbaar maken in het Madoerees. Een paar maal is het voorgekomen, dat koelies met klachten kwamen bij getuige over het optreden van Groeneboom. Hij wilde wel eens rampassen, niet betalen voor slecht uitgevoerd werk, maar getuige heeft hem geleerd, dat zulks geen systeem was, en hem de raad gegeven om het ook niet te doen, wanneer hij op Paal IV zou werken, waarheen hij was overgeplaatst. Slaan deed, voor zover hij weet, de heer Groeneboom nooit.
De president merkt op, dat er getuigen zijn geweest, die verklaard hebben, dat Groeneboom eiste, dat de mensen hurkten voor hem, toen hij bijvoorbeeld in een warong kwam. Ja, daarin zag getuige niets ongewoons. Op een vraag van de president blijkt, dat bij getuige het wieden van alang-alang niet op lange termijn wordt betaald, maar steeds in dagtaak geschiedt.

De bewuste golok (detail)

De bewuste golok (detail)

Getuige Jacobs diende vroeger op Paal IV en werkte er met de verslagene. Hij kent ook de beklaagden, die als koelies diensten deden op Paal IV. Op een vraag van de president, hoe zij bekend stonden, zegt de heer Jacobs, dat zij onbetrouwbaar waren. Zij waren slordig in hun werk, meent getuige, hetgeen de president de vraag ontlokt, waarom of zulke elementen dan op de kebon bleven, en niet werden verwijderd.
Jacobs liet Rajap en Mojan taakwerk verrichten en zij hadden aangenomen een stuk grond van alang-alang te zuiveren voor f 15,—, en niet, als gezegd is, voor f 20—. Na meer dan een week hebben zij de arbeid opgeleverd, maar getuige wilde het werk niet ontvangen, omdat het te slecht was gedaan. Op eigen gezag gelastte hij het werk over te doen. Inmiddels, zo gaat getuige voort, werd ik overgeplaatst, en nam Groeneboom mijn taak over. Beklaagden waren met hun stuk nog niet klaar, en zo kreeg Groeneboom de zaak over.
Pres.: „Zijn beklaagden nog bij u geweest om betaling?” Get.: „Ja, twee dagen vóór ik wegging, hebben zij mij in de kebon gevraagd, wie het werk moest betalen en toen is er gezegd: Groeneboom.”
„Was Groeneboom streng?”, vraagt de president.
„Ja, hij was streng”, klinkt het antwoord. „Hij heeft iemand met zijn stok geslagen, omdat hij in het veld zijn hoed niet voor hem afzette.”
Getuige heeft dat zelf gezien. „Eist u dat voor u zelf ook?” wil de president weten. Getuige zegt: „Nee, niet op het veld, maar wel op de weg.” Eens is er een mandoer bij getuige gekomen om hem mede te delen, dat de nieuwe employé maar dadelijk sloeg. Getuige vond wijlen de heer Groeneboom wel streng, maar billijk in zijn eisen.

`De schuld ligt in het stelsel´

Na de verklaringen van de andere getuigen, en in afwachting van het oordeel van de Landraad, gaf de Indische Courant alvast een eigen oordeel:

“De aanleiding en de oorzaak van den moord, van de gruwelijke en wrede misdaad, die een jong en veelbelovend leven verwoestte en rouw bracht in de harten van zijn ouders, kende vele oorzaken.
Wij kunnen in Groeneboom geen schuld vinden.
De schuld – en die is er in ruime mate – ligt in een stelsel! Een hard en machinaal stelsel, dat geen rekening houdt met de levende mensen, met gevoelens, maar alleen met de bedrijfsresultaten. Aan die resultaten wordt alles opgeofferd! Er moet worden uitgehaald wat er in zit. Wat het ook kost aan eigen geluk en vrede, aan het geluk en de zekerheid van den employé en de koelie.”

Om te vervolgen:

“Weet de lezer, hoe men in de kringen van de cultuur-employé’s het afkeuren van werk noemt? Afkeuren van werk en het dan in het geheel niet betalen? Dat heet rampassen en het woord zegt genoeg en verklaart alles. Immers, er is in ieder geval een deel van het werk gedaan en bij strenge kritiek behoort dan naar taxatie toch een deel te worden betaald. Wanneer de loonarbeider in de velden na een week werken geen geld voor zijn arbeid ontvangt, soms na veertien dagen of langer niet, dan wordt hij geprikkeld. Want al heeft hij het, naar het oordeel van de uitbesteder, slecht gedaan: hij heeft gewerkt. En bij de beoordeeling van het werk geldt zijn stem niet, is er practisch geen hoger beroep. De employé maakt dit uit en zowel getuigenemployé’s als een administrateur, gaven dit voor de landraad te Banjoewangi toe en verklaarden, dat het oordeel over het werk en het betalen de employé competeert en niemand anders!”

Om tenslotte te komen tot een beschrijving van het veranderende tijdsbeeld:

“Wat verscheidene jaren geleden werd verdragen, wordt thans niet meer dan morrend aanvaard. Wanneer wij zien, zoals hier wederom ten processe is gebleken, dat een employé vordert van in een warong etende koelies: opstaan en hurken; wanneer wij horen in deze rechtszaak, dat een tani wordt geslagen met een stok, wijl hij in het veld zijn zonnehoed niet afzet, als de employé in zijn nabijheid komt; wanneer wij lezen, dat geëist wordt: hurken bij het voorbijgaan van een Europeaan, dan voelt men wel, dat deze dingen uit de tijd raken en ontevredenheid wekken in plaats van wat men ervan verwacht, ontzag aan te kweken. Prestige wordt niet meer gewekt door deze dingen en dit moet worden begrepen, óók op het land. Deze moord heeft duidelijk aan het licht gebracht, en er is niemand in den kring der insiders, die het tegenspreekt, dat geen communistische stromingen er de aanleiding van zijn geweest. Maar dat dergelijke stromingen vat zouden kunnen krijgen, waar ontevredenheid heerst, staat eveneens vast. En het is zeer in het belang van de directies, dat de bodem, waarop het zaad van de ontevredenheid zo gemakkelijk kan wortel schieten, zodanig worde bewerkt, dat dit onkruid er niet tieren wil. Misschien zou het op de dividenden enigszins drukken, maar het gaat er mede als met alle goede bemesting: zij kost geld, doch is onmisbaar voor de instandhouding van des akkers vruchtbaarheid.
De berechting van de moordzaak-Groeneboom leidt tot de conclusie, dat het nodig is, de toestanden in de cultures ernstig te herzien. Leven en veiligheid van de employé en bestrijding van de ontevreden geest der werklieden eisen het. Wij achten nog immer de directies en de landbouwvereenigingen in staat hier zélf de hand aan de ploeg te slaan, maar een stimulans van de zijde van het gouvernement in deze, zou van het hoogste nut blijken, zoowel in politieke als in economische zin.”

De uitspraak

De uitspraak van de Landraad vond plaats op 11 december 1929.
Rajab en Mojan, de moordenaars van Groeneboom, werden tot respectievelijk 10 en 8 jaren gevangenisstraf veroordeeld. Aangenomen werd, dat Mojan in gevecht was geraakt met Groeneboom, en dat Rajab hem daarbij had geholpen door het slachtoffer van achteren neer te slaan en te bewerken met zijn golok. De nieuwe getuigenis van Rajab werd onwaarschijnlijk geacht. Bij doorvragen bleek dat Mojan hem had aangeboden zélf de schuld op zich te nemen; Rajab had hem beloofd zorg te dragen voor zijn vrouw en kinderen.
De Landraad legde een Rajab een zwaardere straf op, omdat hij in tweede instantie de schuld gaf aan Mojan, terwijl de dodelijke slag (nekhouw met slagaderlijke bloedingen ten gevolge) mogelijk door hém werd toegebracht.
De djaksa tekende hoger beroep aan, naar werd gezegd op advies van de resident van Djember. Deze laatste had waarschijnlijk zijn oor laten hangen naar klachten van zijn plantersvrienden. Hoe het ook zij, twee maanden later werden de vonnissen vernietigd. Beide mannen werden nu door de Raad van Justitie tot 15 jaar veroordeeld.

x

Het laatste deel van dit artikel leest u HIER 

Dit bericht werd geplaatst in 1. Het vooroorlogse Nederlands-Indië en getagged met , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

Een reactie op De moord op Groeneboom (III)

  1. P. Vermaes zegt:

    Rajab en Mojan hadden een voorkeur voor staal van Collins & Co uit Hartford boven het heilige krissenstaal van een traditionele empu. Dat getuigt van een gezond oordeel en mogelijk is hun oordeel over Frits Groeneboom net zo gezond.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s