Het protestants meisjesweeshuis, Boeboetan 93-95
Het protestants meisjesweeshuis in Soerabaja (opgericht in 1854) werd sinds 1936 geleid door directrice Addy Duvekot. In september 1943, toen zij door de Japanners werd geïnterneerd, werd haar taak overgenomen door mevrouw Kyander (de kinderen noemden haar ‘Oma’) die door haar Finse herkomst buiten het kamp wist te blijven. Mevrouw Kyander loodste het weeshuis verder door de oorlogsperiode, zij het niet zonder kleerscheuren.
De Java Post publiceert haar verslag in drie delen.
Door ‘Oma’ Kyander
Op 2 maart 1942 bracht de heer Marlissa voor het laatst huishoudgeld voor het weeshuis. Tegelijkertijd ontvingen wij, mejuffruw Duvekot, mejuffrouw Sopacua en ik, salaris over de afgelopen maand februari en nog een maand noodsalaris. Begin april was de huishoudkas zowat leeg en stonden we dus voor het probleem ons verder zelf boven water te moeten houden, met 80 kinderen, en drie bedienden die wij een salaris moesten betalen. We begonnen er mee om ons eigen salaris in de kas te storten en boekten toen als lening van mej. Duvekot f. 400,- en van mij f. 300,-. Behalve dat, had ik onder mijn beheer nog spaargeld van werkende meisjes en hun verloofden, bij elkaar f. 1860,-, welk bedrag ik ook als lening boekte en voor het huishouden gebruikte. Dit laatste bedrag heb ik ongeveer een jaar later via de heer Van der Kraan teruggekregen en op zijn aanraden uit mijn boeken weggewerkt – zowel de lening als de terugbetaling, omdat hij vond dat de Nippen daarmee niets te maken hadden. Helaas is er later in de kerkboekhouding een vodje papier gevonden waarop stond “Aan weeshuis betaald f. 1860,-.” Dit heeft me nog enkele pijnlijke momenten bij de Jap bezorgd omdat dit bedrag nergens stond ingeboekt. Maar, we hebben ons eruitgedraaid! Dit geld heb ik in de loop der jaren aan de betreffende meisjes teruggegeven als zij in geldnood waren – op enkele posten na, die bij mij nog te boek staan en die ik nog in oud Nederlands-Indisch Courant bij me heb.
Het weeshuis dijdt uit
In april begonnen we ook direct te zorgen om eigen inkomsten te krijgen. De scholen waren gesloten en de kinderen thuis, dus iedereen kon helpen. We begonnen zakdoekjes en kleedjes te borduren en baby-uitzetjes te naaien, en dit alles te verkopen. In het begin kregen we nog tamelijk hulp van particulieren. Enkele dames maakten zich zeer verdienstelijk om collectes te houden in de grote handelskantoren die toen nog open waren; enkelen hielpen zeer royaal. Het waren natuurlijk zeer welkome gaven zolang ons atelier nog niet op dreef was en weinig bekendheid genoot. Helaas duurde het niet lang of elke financiële steun werd verboden. Toen waren er nog maar enkelen, die ons zo nu en dan wat durfden te brengen. Gelukkig begonnen toen al bestellingen voor het atelier binnen te komen en bleven we dus heel optimistisch de toekomst tegemoet zien.
Na een paar maanden, toen de eerste verwarring over de inval van de Jappen in de stad geluwd was, werd er een voedseldistributie opgericht waarbij de verschillende gestichten en instellingen ook werden bedacht. We kregen toen van de ‘Pembagian Makanan’ boter, olie, rijst en katjang idoe, plus f. 10,- per dag voor de pasar. Dat hielp dan weer. In de voeding was dus voorzien en konden we toen van onze inkomsten water, gas, licht en salarissen bedienden (die we om principiële redenen niet gekort hadden) betalen. Ook kochten we grote voorraden goed en naaibenodigdheden, die ons zeer goed van pas kwamen in de volgende jaren, zowel voor de kleding van de kinderen als ook voor het naai-atelier. Ook kochten we een partij van 600 dweilen voor f. 300,-. Toen niemand in de stad meer dweilen had, hadden wij ze nog steeds en konden ze voor een hoge prijs verkopen. Ik weet niet meer hoe lang deze ‘Pembagian Makanan’ heeft bestaan. Ik denk een half jaar of misschien langer. Toen kwam een periode dat we niets meer kregen en kwam het besluit van de gemeente (toen al geheel in Japanse handen) dat wij voortaan een steun zouden krijgen van slechts f. 310,- per maand, en rijst, boter, olie etc. Maar zelf moesten kopen. Dat was natuurlijk lang niet toereikend omdat de voedselprijzen inmiddels schrikbarend waren stegen. Gelukkig werkte het atelier toen al goed en hebben we geen nood geleden, niettegenstaande we toen geen 80 maar een 120 kinderen hadden. Deze toeloop begon eerst met oudpupillen die getrouwd waren met militairen en door de Japanners met hun kroost uit hun huizen waren gezet. Ze mochten alleen hun kleren meenemen. Zo kwam het, dat we baby´s en kleuters in huis kregen die we vroeger nooit in het weeshuis hadden gehad. Er moest een babykamer ingericht worden, een melkkeuken, en meisjes worden opgeleid voor baby-en en keukenverzorging. In het begin was dit moeilijk, maar het heeft onze meisjes goed gedaan om ook dát te leren. De andere vrouwen van militairen die geen onderdak vonden werden toen in kampen bijeengepropt en leefden daar in werkelijk onmenselijke omstandigheden. De baby´s stierven daar als ratten. Zo kwam het, dat vele moeders het kamp uitslopen met hun baby´s en kleuters en bij ons kwamen smeken om de kleintjes op te nemen, soms bij 4 à 5 tegelijkertijd: een baby van een paar maanden en vier kleuters uit één gezin. Bij ons was voedsel, veiligheid en verzorging, – je kon het ze toch niet weigeren?
Op Malang werkte Pro Juventute nog tamelijk lang door en zo kregen we ook nog van dáár enkele meisjes die door hun moeders verlaten waren of bij de Jap waren tewerkgesteld. En zo groeide ons gezin tenslotte aan tot 140.
Gedwongen verhuizing
Op 24 november 1942 verschenen bij ons drie heren van de gemeente: een Ambonnees, een Menadonees en een Chinees (in dit verband lijkt het beter geen namen te noemen), die verklaarden dat ze ons huis – Boeboetan 93 – hadden afgestaan aan de Japanners. Ons tweede huis – Boeboetan 95 – mochten we houden maar we moesten wel binnen 24 uur verhuisd zijn.
We mochten alles meenemen, behalve het meubilair van het kantoor, de twee voorste kamers. Alles werd keurig opgeschreven, twee schrijftafels, zoveel stoelen, een zitje, drie boekenkasten, een driedelige kast, twee schrijfmachines. Gelukkig hadden ze niet onder de hoezen gekeken, dus konden we onze goede schrijfmachines weghalen en onder de hoezen twee absoluut onbruikbare exemplaren neerzetten die we in de goedang bij het oud roest vonden. Ook het meubilair verruilden we door de goede stukken eruit te halen en er oude rommel voor terug te zetten, zo lang het aantal maar klopte. De afgeschreven stukken waren niet verzegeld of gemerkt, dus konden we het ongestraft doen.
Dezelfde dag was mejuffrouw Duvekot jarig, en we besloten toch maar ons feest te vieren, daar het huis pas de 25ste ´s avonds leeg moest zijn. En zo vond de heet T., die ´s avonds laat nog kwam controleren hoever we waren gevorderd met de verhuizing, tot zijn verbazing ons luidruchtig feestend, met zang en dans. Dat was beslist leuk.
De volgende ochtend verhuisden we met man en macht. In het nieuwe huis konden we natuurlijk lang niet alle meubels van het grote gebouw bergen, maar gelukkig mochten we drie kamers en een open galerij van de Diaconie gebruiken en daar onze ziekenkamer en schoollokaaltje inrichten. (We waren namelijk toen al weer begonnen met clandestien onderwijs. Hebben het met de Mulo volgehouden tot september 1943, lagere school tot eind 1944) Voor ons naai-atelier mochten we een deel van de goedang van Onderling Belang gebruiken, waarvan een raam op het erf van de Diaconie uitkwam. Dit raam was dan ook de enige toegang tot het atelier. Hoe we de grote kasten, naaimachines en tafel naar binnen hebben gekregen is mij nog een raadsel. Een feit is, dat het atelier twee dagen later weer werkte en de school weer gewoon doorging.
Onverzegelde radio´s
Bij deze verhuizing hadden we nog een pijnlijke verrassing. In een loods hadden wij barang van verschillende vreemde mensen opgeslagen, mensen die de wijk (het kamp – JP) ingingen, of vrouwen, wier mannen geinterneerd waren en die bij elkaar gingen wonen en ons verzochten de inboedel te bewaren. Zo lang er plaats was, stapelden we de boel op en keken er verder niet naar om. Maar nu, bij het verhuizen, moest de loods leeggehaald worden en toen kwamen er niet minder dan zes ongeregistreerde radio´s tevoorschijn! Zeer onverantwoord van die mensen om die toestellen bij ons te bergen zonder ons te waarschuwen, wetende welke consequenties daaruit voor het huis voortvloeiden bij ontdekking!
We sleepten de radio´s naar onze slaapkamer, schroefden ze uit elkaar, vernielden de rest met een bijl en gooiden ze ´s nachts om drie uur in de zinkput. Bij dit angstige avontuur was toch nog een vrolijke noot: ik had de djongos overdag bevolen het deksel van de zinkput te lichten, bewerende dat de badkamers stonken en dus de zinkput gelucht moest worden. We wilden hem natuurlijk geen deelgenoot laten worden van ons geheim, maar we konden zelf onmogelijk het zware deksel verplaatsen, dus moesten we daarvoor wel zijn hulp inroepen. Die nacht kwamen we niet klaar met ons vernielingswerk en zouden de volgende nacht doorgaan, maar tot mijn schrik zag ik dat de volgende morgen het deksel weer op de zinkput lag. Ik begon er woedend aan te wrikken, maar liet het gauw weer zakken, want toen ik een hoekje opgetild had, zag ik dat de hele oppervlakte van de put bezaaid lag met radiolampen! Ik had er niet aan gedacht om ze te bezwaren met stenen en nu dreven ze allemaal boven. Dat had de djongos natuurlijk ´s ochtends bij het vegen van het erf gezien, en daarom maar stilletjes de schande toegedekt. Ik heb hem toen maar laten helpen om ze ´s nachts er weer uit te vissen. Hij heeft ons nooit aangegeven!
“Geen bijzondere gebeurtenissen”
Daarop volgde, voor zover ik me kan herinneren, een jaar zonder bijzondere gebeurtenissen. Kleine schermutselingen met onze Nipponse buren, invasies van soldaten met bajonet op het geweer op zoek naar radio´s en verscholen militairen, en het gezeur van eindeloze lijsten die we telkens moesten maken niet meegerekend. Erg veel last hadden we in het begin van de Nipsoldaten, die ons huis beschouwden als een soort publieke vermakelijkheid, alle kamers binnenliepen en zich huiselijk neervleiden. Ik ben nog naar de Kenpeitai geweest met het verzoek een bord te mogen plaatsen voor het huis, waarop met Japanse karakters stond ‘Weeshuis’. Het werd geweigerd, de soldaten moesten overal binnen kunnen gaan. Toen ik zei, dat het toch bezwaarlijk was als de soldaten de kleedkamers en slaapzalen van de meisjes binnenkwamen, werd ik eruit gegooid met het antwoord: “Als de meisjes niets te verbergen hadden, mochten de soldaten er toch zeker gerust binnenkomen?” Later heb ik de vriendschap van een Kenpeiman, die telkens bij mij kwam om Russisch met hem te praten, geëxploiteerd door hem een Japans stuk te laten schrijven: “Verboden toegang voor soldaten en matrozen”, en daaronder het Kenpeiteken. Dit briefje deed wonderen en heeft al de volgende jaren ongewenste bezoekers van ons erf gehouden.
In dit jaar hebben we erg veel hulp gehad van zuster C. de Graaf en zuster H. Udo de Haas, die bij ons kwamen wonen en volkomen belangeloos en met grote toewijding gewerkt hebben. In dit jaar hebben de grote meisjes een zeer goede kans gehad om babyverzorging, bereiding van babyvoeding en verpleging te leren. Ze waren ingedeeld in ploegen en werkten om de beurt in de melkkeuken, babykamer of ziekenkamer onder leiding van genoemde zusters. Ook hadden wij in de lesroosters een beknopt cursusje ziekenverpleging ingelast.
De C.S.V.O.-meisjes gaven kooklessen, we hadden een beknopte cursus in knippen en naaien, en Mulo-meisjes, die anders nooit de gelegenheid hebben om te leren koken of naaien, konden er ook van profiteren. Zo waren de meisjes druk bezig, de hele dag, want in hun vrije tijd borduurden ze voor de verkoop. Met de uitgangszondagen zijn wij gestopt, omdat het te gevaarlijk werd. Bijna tot het eind van de bezettingstijd hebben we dit volgehouden.
In de loop van 1943 werden als maar meer Europeanen geïnterneerd. Wij begonnen ook al te vrezen voor het inkomen van het atelier, omdat ook onze klanten werden geïnterneerd. Maar toen begonnen de Japanners bij ons bestellingen te doen: voor kousen, overhemden en sokken. Zodoende konden wij doorwerken en hadden geen gebrek.
Een oud Fins paspoort
Ziende, dat alle Hollanders, ook vrouwen, ingepikt werden en vrezende dat ook ons personeel eraan zou gaan, heb ik mij bij de registratie opgegeven als Finse. Ik had nog een oud Fins paspoort. De Zweedse consul, die ik verzocht mij op de lijst te plaatsen, durfde dit niet te doen omdat ik hem verteld had dat ik met een Nederlander getrouwd was geweest (vermoedelijk de heer M.J.R. Veldman – JP). Hij raadde mij aan zelf mijn geluk te proberen bij de Kenpeitai. Dus ging ik naar de registratie zonder consulaire hulp, maar vastbesloten mij niet op te laten pakken. De Kenpeiman vond mijn paspoort een beetje oud. Toen ik hem zei dat dat kwam omdat ik zelf ook al een beetje oud was, keek hij me aan, zag dat ik de waarheid sprake, en gaf mij een tjap op mijn registratiekaart. Het verwonderde hem wel dat ik niet op de lijst van de consul stond. Toen ik zei “dat heeft hij zeker vergeten”, nam hij zijn vulpen en schreef mijn naam onderaan de lijst. Sindsdien stond ik op de Finse lijst.
Op 4 september 1943 werd mejuffrouw Duvekot door de politie opgehaald, en met haar de rest van het Europese personeel. Dat was heel erg, want toen bleef ik alleen over met juffrouw Sopacua in de naaikamer als enige hulp voor 140 kinderen. De volgende morgen kreeg ik gelukkig hulp via zuster Steller van de Java-kliniek, die mij zuster Lilipaly en twee jonge verpleegstertjes stuurde om mij te helpen met de verzorging van de baby´s. We hadden toen tien baby´s en twaalf kleuters beneden de vier jaar. Helaas was dat maar korte vreugd, want een uur later, voordat mijn nieuwe hulp nog maar iets van het werk had gezien, werd ik zelf door de politie opgehaald en moest de wijk in. De twee jonge verpleegsters moesten ook mee, omdat ze blank waren. Na veel delibereren en telefoneren werden de twee meisjes losgelaten, maar ze hadden de schrik zó te pakken dat ze onmiddellijk naar huis gingen. Ik vroeg de agenten permissie de Kenpeitai te bellen, en probeerde toen mijn russisch sprekende vriend uit te leggen dat het werkelijk onmogelijk was om 140 kinderen onverzorgd achter te laten. Hij raadde mij aan kalm mee te gaan, dan zou hij er wel voor zorgen dat ik weer thuis kwam.Hij heeft inderdaad woord gehouden, want ik kwam niet verder dan de poort van het kamp, waar de wacht me weer terugstuurde.
Een confidentie
Zuster Lilipaly bleef nog een poosje bij ons werken, maar toen ook zuster Steller opgepakt werd, kwam zij aan het hoofd te staan van de Java Kliniek en moest dus ons weer verlaten. Onze grote meisjes hebben toen werkelijk hun beste beentje voorgezet en flink aangepakt. De Mulo-meisjes verdeelden op de lagere school de klassen onder elkaar en dus ging het lager onderwijs zo goed en zo kwaad als het ging door. Ik was al blij toe, dat de jongere kinderen bezig waren en niet doelloos rondklungelden, want ik kon niet op alle plaatsen tegelijkertijd zijn, en juffrouw Sopacua had haar handen vol aan de naaikamer.
Kort daarop kwam één van de heren van de gemeente (behorende tot het trio dat ons het huis had uitgezet) en wilde mij ‘onofficieel’ en ‘als vriend’ spreken. Hij vertelde mij onder belofte van diepe geheimhouding (vooral zijn naam mocht in dit verband nooit genoemd worden) dat er in de gemeenteraad van Indonesische zijde plannen waren om het weeshuis over te nemen en dat ik dus zo spoedig mogelijk moest zorgen een Javaanse directrice en Javaanse hulpkrachten te krijgen. Hij waarschuwde mij, dat ik nu nog zelf geschikte krachten kan zoeken, terwijl ik later, als de plannen doorgingen, misschien krachten toegewezen zou krijgen die mij niet aan zouden staan. Ik moet bekennen dat deze ‘vriend’ mij toen een grote schrik aanjoeg. Ik voelde er niets voor een vreemde in mijn zaken te laten mengen, niet alleen vanwege het onderwijs en de opvoeding van de kinderen, maar ook in verband mijn financieel beheer. Ik had toen namelijk al lang een dubbele boekhouding, en de officiele opgave voor de Jappen van mijn inkomsten en uitgaven klopte totaal niet met de werkelijkheid.
Ik deed nu alle mogelijke moeite om westers georiënteerde Javaanse krachten voor het werk in het weeshuis te interesseren. Ik schreef aan een paar Javaanse onderwijzeressen in Malang die ik kende, en dr. Kruyt stuurde mij een zeer beschaafd en ontwikkeld meisje, maar tenslotte durfden zij geen van allen het werk op zich te nemen, wat zeer begrijpelijk was, want de positie van de intellectuele Javanen was die tijd zeer moeilijk.
Een echte christen
Toen al mijn pogingen om Javaanse krachten te vinden faalden, vroeg ik tenslotte aan mejuffrouw De Krieger of zij officieel directrice van het weeshuis wilde worden, zodat ik achter de schermen verder kon werken en de leiding kon behouden. Mejuffrouw De Krieger was onderwijzeres en uiterlijk een Ambons type, wat mij wel een voordeel leek te zijn bij de Nippen op verschillende kantoren waar wij naar toe moesten voor toestemming voor aankoop van rijst, olie, brandstof e.d.
Enkele dagen later kreeg ik een telefoontje van bewuste gemeenteman, of ik al geslaagd was met het personeel, maar toen hij hoorde wie ik gevonden had, was het helemaal mis. Het was volgens hem een geweldige blunder om een Indisch meisje te benoemen, en hij zou wel eens langs komen om te praten en de fout te herstellen. Inderdaad kwam hij de volgende dag, zei dat de plannen in de gemeenteraad al in een vergevorderd stadium waren, en dat de enige oplossing nu was een Javaanse directeur te benoemen die dan boven mejuffrouw De Krieger zou staan. Hij had al een kandidaat die genegen was het ambt te aanvaarden, een zeer hoog christen-Javaan, genaamd Kastian. Ik vroeg heel schuchter of deze heer Kastian misschien ook handelaar was, want onze vroegere leverancier van beras toeton en katjang idoe heette ook Kastian en was ook ‘christen’. Het bleek inderdaad dat het dezelfde man was, maar hij was nu hoofd van de christengemeente.
“Van de Javaanse christengemeente?” vroeg ik hem. “Nee, van de hele christengemeente”, was het antwoord. Ik had hier nog niet over gehoord, maar natuurlijk was alles mogelijk. Iedereen promoveerde zichzelf tot ieder gewenst ambt en dus moest ik er wel in geloven. Ik vroeg nog enkele dagen bedenktijd, en mijn bezoeker vertrok.
De volgende dagen kreeg ik telkens aanmaningen om een besluit te nemen, het was zeer dringend. Dit dwingen leek mij erg verdacht, maar in die tijd waren we zo volkomen weerloos, dat je niet kon weten wat zo´n man met een positie op een Nippons bestuurskantoor je allemaal aan kon doen. Kastian kende ik als een serviele dienaar en dacht dat ik hem uiteindelijk wel op de kop zou zitten, ook al was hij directeur. Ik belde hem dan ook uiteindelijk op om een afspraak met hem te maken. Hij kwam onmiddellijk. Het was inderdaad onze vroegere langganan, alleen nu als heer verkleed, in palmbeach en lakschoenen en slappe vilthoed. Hij was zeer beminnelijk, zei dat hij dit ambt aanvaardde alleen om ons te helpen, belangeloos en uit pure naastenliefde, om het weeshuis van de ondergang te redden en niettegenstaande zijn andere zo drukke werkkring als hoofd van de gehele christelijke gemeente op Java! Hij moest overal conferenties en samenkomsten leiden, in verschillende steden preken, enz. enz.. Dus we konden echt dankbaar zijn, dat hij nog tijd vrij maakte voor ons.
De nieuwe Direktor
Kastian´s eerste Directorale daad was het maken van een ‘lijst’ van de staf van het weeshuis. Deze lijst luidde als volgt:
Toean Kastian – Direktor
Nonna de Krieger – Pembantoe (helpster)
Nonna Lilipaly – Djoeroe rawat, pembantoe kamar baji2 (linnenkamer)
Nonna Sopacua – Pembantoe kamar mendjahit (naaikamer)
Zuster Lilipaly werkte toen niet meer bij ons, en kwam zo nu en dan slechts even langs, maar Tuan Kastian vond het mooi de lijst een beetje lang te maken. Mijn naam mocht er niet op staan, want die was te buitenlands. Het was al erg genoeg dat er twee Ambonese namen bij stonden. Ik mocht er wel blijven wonen en achter de schermen werken, maar liefst zo onopvallend mogelijk. Verder mocht alles bij het oude blijven, alleen mochten we geen besluiten nemen zonder de ‘Direktor’ te consulteren. Al onze aanvragen voor de aankoop van rijst etc. moesten door hem worden getekend (“Zonder mijn ondertekening wordt er voortaan nergens een aanvraag geaccepteerd”) en alle gelden die wij eventueel mochten innen moesten bij hem gestort worden tegen kwitantie – en hij zou die dan bij ons afdragen ook tegen kwitantie. Hoe dat moest was me niet duidelijk. We konden toch moeilijk al onze klanten naar hem toesturen om te betalen, terwijl ze onze bestellingen bij ons afhaalden. Maar goed, ik hield mijn mond. Later heeft de Direktor deze clausule door zijn drukke werkzaamheden blijkbaar vergeten. Slechts één keer heeft hij, voor zover ik weet, geld voor ons geïnd, maar dat was later, maanden na onze tweede verhuizing. Toen ontmoette mejuffrouw De Krieger op straat de administrateur die onze huizen in beslag had genomen, en die haar vertelde dat hij aan Kastian f.250,- had afgedragen als bijdrage in onze verhuiskosten en vroeg of wij dat geld al hadden ontvangen. Natuurlijk hadden wij daarvan nog geen cent gezien, en dus stapte mejuffrouw De Krieger naar Kastian en vroeg om het geld. Eerst kon hij het zich niet herinneren. Later kwam hij in zijn aantekeningen een bedrag van f.150,- tegen, maar toen mejuffrouw De Krieger de naam van de Japanner noemde schoot hem opeens het volle bedrag te binnen. Hij heeft het haar toen ook uitbetaald.
(het vervolg van dit artikel kunt u HIER lezen)
x
Heel interessant artikel en ik heb bewondering wat zij gepresteerd hebben om al die kinderen in leven te houden.
Dit soort verhalen halen nooit de krant. Gewone mensen die alleen maar gewoon doen wat ze denken te moeten doen. En er gewoon over vertellen. Er wordt niet geklaagd over bloed, zweet en tranen.
Te bedenken dat het huis van mijn Opa cs aan de jl Boeboetan lag. Jammer dat mijn ouders niet meer leven, vooral mijn vader, die kon je veel verhalen vertellen over de stad/buurt . Maar ja, gedane zaken nemen geen keer. Aku lahir di Surabaya Jawa Indonesia, dan bangga sekali
Verry interesting story I was a young child during this time and my mother 2 sisters and my Oma stayed out of the camps.
My mother was a math teacher and involved in teaching zwervende HBS-students. Very dangerous. she traveled by bike from house to house to give lessons to small groups of students
In Semarang is er een gelijke instelling aan de Bodjongweg( jl.Pemuda) Terwijl in Jakarta de stichting DORCAS met de zelfe activiteitan dat tot op heden nog fungeert..
Mooi artikel. Begrijp me niet verkeerd, ik heb sympathie voor diegenen die het weeshuis runden. Maar valt ’t niet aan de kolonialen te verwijten al die ellende die zij overkwamen aan het einde van hun koloniale tijdperk in Indonesia? Hun hele exclusief, alleen-vir-blanken, koloniaal beleid had ertoe geleid dat de plaatselijke bevolking tot een ontploffing / revolutie kwamen, een zeer bloedige ook. Dat geeft blijk hoe erg dat moest zijn, dat mensen dat gewoon niet meer konden verdragen, nota bene in hun eigen land door een kleine minderheid buitenlanders van andere huidskleur, geloof en alles warden onderdrukt en uitgebuit. Had de koloniale macht inzicht gehad de plaatselijke bevolking meer te betrekken in het koloniale leven & bestel, dan zou ’t wellicht niet zo erg zijn geweest. Tegenwoordig heet dat “diversity & inclusivity policy”.