Krijgsgevangene Adriaan Westermann (1904 – 1971) verbleef tijdens de oorlogsjaren in Thailand en Japan. In een bijgehouden dagboek doet hij verslag van de eerste dagen na de bevrijding in het Japanse mijnstadje Omuta.
Door Adriaan Westermann
Omuta, 4 september 1945:
Na de landing van de Amerikanen en het vertrek van de Japanse soldaten mochten wij vandaag voor het eerst de stad in. Aantreden bij de Amerikaanse wacht, geteld worden en dan de afmars. Langs de bekende mijnweg met de wachthuisjes, kolenhopen en spoorlijnen, en dan onder het viaduct door.
Sommigen van ons hebben deze weg meer dan 2 x 400 keer gelopen, dikwijls hongerig en afgemat. Niemand mocht en kon achterblijven, we werden opgejaagd door soldaten en buntaitjo´s. Niet zingen, niet fluiten en niet roken. Door regen, sneeuw en modder. Pratend over eten. Met zwarte oogranden en oren, en op stukke schoenen of blote voeten.
Dat was vroeger. En nu? Als een vrij man, goed gekleed en geschoeid, voldoende gegeten en dan voor de eerste maal sinds drie en een half jaar. Dit is wel een keerpunt in iemands historie.
Het weer was niet al te best, zo nu en dan viel er een buitje. Tot de mijn liepen we in formatie; er werden opmerkingen gemaakt in de zin van “als ik die of die tegenkom, dan kan ik me niet kunnen inhouden en sla hem op zijn bek.” Iemand zei: “We kunnen nu doen en laten, wat we willen.” “Tja”, zegt weer een ander, “dat deden de Japanners vroeger ook.” Eigenlijk weet niemand precies hoe en wat hij zal doen, en hoe de bevolking zal reageren.
Armoede
Na de ingang van de mijn te zijn gepasseerd, kwam onze troep op een hoofdweg met de trambaan, en voor een paar uur waren wij geheel vrij. In groepjes drentelde iedereen weg; mijn groepje ging zuidwaarts de hoofdweg af. Bijna niemand had geld bij zich, maar de meesten waren uitgerust met Amerikaanse sigaretten, lucifers, en kauwgom als ruilmateriaal. Nog altijd is ieder erop gespitst om buiten wat te eten, ofschoon vandaag onze bommenwerper zijn eerste parachutes met de meest heerlijke blikjes al had uitgeworpen. Voor de eerste snoepwinkel die we passeerden, ontstond meteen al een soort oploop. Als resultaat van de ochtend vonden onze beste etenzoekers agar-agar (één sigaret voor een kom), gekookte boontjes (twee sigaretten voor drie eetlepels) en erbarmelijk slechte thee en koffie in heel kleine kopjes. Slechts sporadisch konden we een paar koekjes krijgen. Blijkbaar was dit het enige wat buiten de distributie te krijgen was. Omuta en omgeving is straatarm en voor de distributriepanden stond het vol met wachtende vrouwen en kinderen. Op regelmatige afstanden langs de hoofdweg zijn hele complexen huizen, winkels en badhuizen afgebrand. Enkele oude mensen zoeken in de rommel. Slechts een enkele auto en fiets op straat, de tram is propvol. Hier en daar enkele ontwapende soldaten.
De Japanners praatten onderling weinig. Ze waren somber en staarden ons, de vroegere verschoppelingen, steeds na.

Omuta: het door bombardementen getroffen gebied (1945)
Met mijn groepje van vier beklom ik een ongeveer 100 meter hoge heuvel met bovenop een watertoren. We hadden er een mooi uitzicht over de stad, het land en de zee. In het noorden ons kamp, de mijn en de electrische centrale. In het westen de zee naast ons kamp, en de twee dammen die de haveningang vormen. Ten oosten daarvan de haven zelf die alleen kan worden binnengevaren bij vloed. Naar het zuiden de enorme baai. In het noord-oosten zien we ook de vele fabrieken met bijbehorende woonwijken die zwaar hebben geleden door de Amerikaanse bombardementen met brandbommen.
Daarboven, genietend van het uitzicht, rookten we een sigaret. De torenwachter boog vriendelijk naar ons. Eén van ons groette vriendelijk terug. De anderen wisten niet goed wat te doen.
Geen houding
We daalden nu weer af naar de vlakte. Eigenlijk wist ik met mijn houding geen raad. Mocht ik een winkel binnengaan, daar rondkijken en weer weggaan? Of even in een lege bioscoop neuzen? We liepen maar een beetje rond, zo zonder geld tussen deze armoede. We passeerden een Japanse officier en groetten niet, onze sigaret tussen onze lippen. De veranderingen zijn te groot om ze te kunnen bevatten.
In een klein winkeltje kochten we van een onderdanige Japanner voor een sigaret een stuk agar-agar. De man gaf ons de sigaret echter terug. We begrepen het niet. Uit beleefdheid hebben we toen maar meteen het hele stuk opgegeten. Overdreven, zou je kunnen zeggen. Maar ja, we wisten ons in onze vrijheid nog geen houding te geven.
We kwamen een buntaitjo tegen, de man die we in de mijn “de hond” noemden. Vroeger sloeg hij ons dagelijks met een stok en joeg ons verschrikkelijk op. Nu groette hij ons onder het voorbijgaan met een lachje. Ik knikte even terug en kreeg meteen een akelig gevoel over me. Ik had hem misschien moeten aanvliegen, of kunnen negeren. En wat doe ik?! Ik knik terug!
Neemt u het me niet kwalijk. Ik ben nog niet echt vrij, alleen maar een paar uurtjes aan het oefenen. Nog even, ja, en we zullen het weer weten. Voorlopig lijkt het echter alsof we een bordje om onze nek hebben hangen met de vraag ons nog wat tijd te gunnen.
x
iedere keer dat ik iets te lezen krijg over Fukuoka krijg ik een klap in mijn maag en denk ik:
oh, misschien pappa’s kamp en dan is het weer een ander kamp. Desalniettemin raken de verhalen me steeds weer,
Maar waarom vind ik toch niets over Fukuoka 16B, later 10D en op het laatst 7B. Ik wil niet ondankbaar over komen hoor, want het zal overal wel even verschrikkelijk geweest zijn. Ik weet ook niet waarom ik dit schrijf, misschien omdat ik weeR overstuur raakte door bovenstaand verhaal. Dank voor het plaatsen.
In 1985 is er een dagboek uit gekomen over Fukuoka 9, geschreven door een Nederlandse arts, M.M. Hilfman. De titel is Fukuoka 9 Arts in krijgsgevangenscap.
Mijn vader, Robin Olive, is daar door de Jap vermoord.
Niet iedereen bezit de gave om zijn wederwaardigheden op papier te zetten. Er zijn niet veel meer in leven die iets kunnen vertellen over wat gepasseerd is.
Inderdaad wie leeft er nog…
Ik zelf was 4 jaar. in het Tjideng kamp en mijn ouders zijn nu hélaas overleden.