Uit het Soerabaijasch Handelsblad van 4 juli 1936 het artikel ‘Een Javaan over Nederland. Reisbeschrijving uit 1868’:

Op weg naar Nederland
“Hoewel in den loop der jaren al menige inheemse bewoner van de Indische Archipel naar Nederland was overgestoken, had nog geen hunner zijn indrukken over Negeri Blanda op schrift gesteld. De eerste die hiertoe overging was Raden Moenta-Jib Moeda, die einde Juli 1868 met een Nederlandse vriend per zeilschip Robertus Hendrikus naar Holland reisde en onder de naam Raden Abdoellah ibnoe Sabar bin Arkebah zijn indrukken over de reis en zijn verblijf in Nederland vastlegde in een boek, waarvan de Hollandse titel luidt: Reis naar Nederland van Raden Abdoellah ibnoe Sabar bin Arkebah, door hem zelf beschreven. Zijn boek, dat in 1876 ter Landsdrukkerij te Batavia verscheen, bevatte behalve een voorrede en een inhoudsopgave der 43 hoofdstukken, 333 bladzijden in octavo.
Opmerkelijk aan dit boek is, dat de schrijver zich vaak verdiept in feiten, welke men niet in de eerste plaats in een reisbeschrijving zou zoeken en die minder geëigend lijken om de belangstelling van zijn lezerskring te prikkelen. Zo vertelt hij bijvoorbeeld over het leven aan boord betrekkelijk weinig, maar als het schip een Engels schip ontmoet en daarmede seinen wisselt, vindt hij hierin aanleiding tot een uitvoerige verhandeling over seinboeken en de betekenis der seinen op zee. Op Sint-Helena bezoekt hij het huis en het graf van Napoleon; hij geeft er een schets van, maar knoopt er tevens een geschiedenis over Napoleon aan vast.
Ter voorkoming van ziekten
Raden Abdoellah arriveerde in November te Rotterdam en vertrekt van hier per trein naar Leiden, alwaar hij zich vestigde. Het is de eerste maal dat hij in een trein zit. Hij wijdt aan dit reisje vijf bladzijden, waarin hij echter niet veel meer vermeldt dan de afstand tussen de stations, de duur der reis van station tot station en het aantal minuten, dat de trein aan elk station stil hield. Als hij te Leiden aankomt, heeft hij veel last van de koude en vindt hierin stof voor een beschouwing over de middelen tot verwarming. Van de kachels zegt hij, dat wie ze voor het eerst ziet niet zou denken, dat het stookgelegenheden zijn, doch zou menen dat zij moeten dienen tot versiering der huizen. Sneeuw vergelijkt hij met stukjes wit papier die van boven neer dwarrelen, een beeld dat juister is dan de traditionele witte suiker, waarmede wij onze kinderen plegen voor de gek te houden. Hij ondergaat ook de sensatie van het schaatsenrijden; tussen twee vrienden in waagt hij zich op het ‘tot steen geworden water’; maar toen hij een buiteling maakte en zag hoe de omstanders daarom lachten, bond hij zijn schaatsen af en was er niet toe te bewegen zich nogmaals op het ijs te begeven.
Behalve de hem onbekende natuurverschijnselen, was er veel in onze dagelijkse samenleving waarvan Raden Abdoellah met verbazing kennis nam. Het trof hem bijzonder, dat de huizen van buiten gesloten zijn en men moest aanbellen om binnen gelaten te worden. Nergens langs de wegen zag hij wachthuisjes, zooals de gardoe’s op Java; de politie liep dag en nacht rond om onraad te ontdekken en dieven te vangen. Ook vond hij het vreemd, dat de bedienden in Holland meest van het vrouwelijke geslacht waren; hij zag ook mannelijke bedienden, zoals koetsiers en bedienden in sociëteiten. Bij zijn eerste bezoek aan een sociëteit zag hij de in livrei geklede kellners aan voor aanzienlijke gasten omdat zij mooier gekleed waren dan degenen, die zij bedienden. Hij merkte op, dat er slechts weinig gebruik gemaakt werd van rijtuigen; meestal – vertelt hij – gaat men te voet en stapt dan zo haastig voort, alsof men iets zeer belangrijks te doen had. Hij verklaart deze vreemde gewoonte uit het feit dat men in de winter door hard lopen het zweet wil doen uitbreken ter voorkoming van ziekten. En omdat men dit nu eenmaal zo gewoon is, loopt men ook ´s zomers in plaats van te rijden.
Leidse bezienswaardigheden

Leiden, stadhuis
De schrijver is verrukt over de netheid der steden en dorpen met hun aaneengebouwde huizenrijen, maar betreurt het dat zijn landgenoten, die hij in Holland zag, Europese kleeding droegen. Buitenshuis deed hij het echter zelf ook, al vertoonde hij zich weleens in Javaanse klederdracht in het openbaar. Hij ging gedurende de wintermaanden echter weinig uit; eerst toen de lente aanbrak maakte hij enige tochten. Hij begon met de bezienswaardigheden van Leiden en bezocht eerst het stadhuis; geboeid door de geschilderde tafereelen betreffende het beleg van Leiden in 1574, verzocht hij Prof. Taco Roorda hem hierover nader in te lichten. Wat deze hem over onze worstelstrijd tegen Spanje mededeelt, vertelt Raden Abdoellah ook in zijn boek. Levendig en bewogen is zijn verhaal over het beleg van Leiden en de moord op Prins Willem I; overigens wordt de geschiedenis van Nederland slechts vluchtig behandeld. Over de genealogie van het Huis van Oranje is hij echter uitvoerig, daar hij meende dat de geschiedenis van onze vorsten zijn landgenoten wel belang zou inboezemen.
In de Universiteit, waarvan hij ook verschillende bijzonderheden vermeldt, is hij getuige van een promotie. Ook bezoekt hij de hortus en de beroemde Leidse musea, waaraan hij verscheidene hoofdstukken wijdt. Zijn verbazing kent geen grenzen over de talrijke merkwaardige opgezette dieren, welke hij in hetMuseum van Natuurlijke Historie ziet. Van de hippopotamus, leeuw, giraffe, rhinoceros geeft hij een korte beschrijving, doch de dieren, die hij in zijn land meermalen gezien had, zoals tijgers, buffels, slangen e.d. vermogen zijn belangstelling niet te wekken. Het meest trof hem de ‘witte tijger’, zooals hij de ijsbeer noemt; bij de vermelding van dit dier geeft hij een beschouwing ten beste over de voortdurende koude en de langdurige afwezigheid van het zonlicht op Nova Zembla, vanwaar de ijsbeer, naar hij vernam, afkomstig was. De gedeelten van het boek gewijd aan de bezoeken aan het Museum van Oudheden, het Japansch en het Ethnologisch Museum bevatten weinig meer dan een opsomming van het aantal voorwerpen, dat er te zien was. Na de musea bezichtigde Raden Abdoellah verschillende fabrieken. Hij geeft een beknopt verslag van zijn bezoek aan een lakenfabriek, ijzergieterij, fabriek van fluweel en wollen dekens, doch laat bij de beschrijving van deze inrichtingen te veel over aan de fantasie van de lezer. Het is trouwens opvallend hoe vaak de schrijver zich bedient van uitdrukkingen als ‘om kort te gaan’ e.d., juist op plaatsen, waar enige meerdere uitvoerigheid gewenst ware geweest, niet alleen voor wie het interessant zou zijn geweest te vernemen, hoe de Javaansche schrijver reageerde op verschillende specifiek Westerse toestanden. Zo vertelt hij bijvoorbeeld over zijn bezoek aan de kazerne vrijwel niets over de inrichting van het gebouw en het leven der soldaten, maar wel tracht hij een zo duidelijk mogelijke voorstelling te geven van de schermoefeningen, die hij daar bijwoonde.
Het schoonste van alle
Nadat Leiden grondig bekeken was, maakte Raden Abdoellah enige uitstapjes; hij komt eerst in Wassenaar en bewondert het landgoed van Prins Frederik. Het dorp viel zeer in zijn smaak; ‘vergelijkt men het’ , merkt hii op, ‘met Ponorogo op Java, dan is Wassenaar nog schoner en volkrijker.’ Er woonden vele rijke landbouwers; waren de Javanen even ijverig nauwgezet in hun werk als zij, dan zouden zijn landgenoten naar zijn mening nog rijker zijn dan de Nederlanders. Van de andere dorpen, die hij bezocht, te weten Voorschoten, Warmond en Katwijk vertelt hij weinig bijzonders, maar de visserspinken op zee hadden zijn grote belangstelling, evenals de sluizen waarvan hij wilde weten, waartoe ze dienden en hoeveel ze hadden gekost. En dan komt de schrijver in Den Haag, dat hij de parel van de Nederlandsche steden noemt, ‘omdat de stad, naar het mij voorkwam, de schoonste en netste is: ook verbaasde ik mij over de menigte van winkels en de zo talrijke grote huizen, die zonder eenige tusschenruimte aaneengebouwd waren, het aantal soldaten daar aanwezig en de drukke beweging van voetgangers en rijtuigen op de straten.’ Hij deelt een en ander mede over de openbare gebouwen en standbeelden en in den dierentuin geniet hij vooral van de zwanen en een fontein. Zijn oordeel over Scheveningen is dubbel zo schoon, omdat er zovele stenen huizen zijn; het onderscheid is dat Madioen ruimer, meer uiteengebouwd is: Scheveningen is eng, de huizen staan er dicht op elkaar. Verder dan Rotterdam is de heer Abdoellah niet gekomen; hij vond het er druk en vermoeiend, maar genoot van de schepen op de Maas en in de havens. Delft vindt de schrijver klein, maar veel mooier dan Solo; hij bezichtigt natuurlijk de vorstelijke graven in de kerk, de spiritusfabriek en de artillerie-constructiewinkel. In het naburige Rijswijk wordt hij geïntroduceerd bij een Indische familie, die hem onthaalt op een op Javaanse wijze toebereide maaltijd.”
x
Is dat het Leids stadhuis op het kiekje? Of is het, van links naar rechts: het postkantoor, de societeit Minerva en dan in het midden de Stadsgehoorzaal of De Vergulde Turk?
Oeff, gecorrigeerd door een Leijenaar :-)?
Bij nader inzien: ik denk dat je gelijk hebt: het stadhuis moet daar ergens links zijn, maar waarschijnlijk net niet meer te zien op de foto…
De Vergulde Turk is dacht ik nóg een stukje verderop.
Raden Abdoellah beschrijft kennelijk alles wat hem onbekend is uitvoerig, hetgenee hij reeda kent laat hij achterwege, dat is wat ik uit dit relaas begrijp…….
Maar dat doet menigeen toch?
Maar dat doet menigeen toch?
———————————————————————————————————
Zeker, de zgn selectieve waarneming vaak medebepaald door je referentiekader en je percepties.
Als we (ik en nyonya) foro’s maken in Indonesia, zijn mijn foto’s (tenminste als het gelukt is) vaak een andere soort foto’s.
Mijn vrouw neemt zelfs foto’s van karbouwen , sawah , toke , de natuur etc
Die toke , geiten, karbouwen en sawah zie ik niet eens als ik daar ben , en pas in Amsterdam zie ik het .
En mooi.
Ik maak foto’s van het verkeer, hoge moderne gebouwen .
Ik weet nog dat de dienstchauffeur van mijn vader in Amsterdam (1968) in mijn ogen beter gekleed dan mijn eigen vader , echt gagah en een toean (was ook een Totok).
Ik begrijp niet waarom Abdoelah over een witte tijger schreef, eigenlijk moet hij beruang putih/ beruang ES schrijven.
Zijn landgenoten (die kunnen lezen) weten mss ook wel wat een beruang is?
Tenslotte was het 1868.
Ik begrijp niet waarom Abdoelah over een witte tijger schreef, eigenlijk moet hij beruang putih/ beruang ES schrijven
Hier mis ik iets en wel ,is deze reisbeschrijving in het Nederlands of in het toen
gangbare en onderwezen Maleisch gesteld..
En Pak Surya een vergelijking met de Maleise beer maakt volgens mij voor de niet
wetende een magere indruk over zijn wildheid.
Waar ik ook heel nieuwsgierig naar ben is de op Javaanse wijze toebereide maaltijd
.met ”anglo/kipas – – daun salam- -gula jawa” toen in 1868.
siBo
De reisbeschrijving is, zoals de titel al zei, in het Nederlands.