De kracht van het netwerk

Hulpverlening aan buitenkampers in Bandoeng

In eerdere artikelen schreef de Java Post al over de specifieke steunverlening in Bandoeng. Eén van de sleutelfiguren in deze steunverlening was Rudolph Bär. In 1995 schreef hij – op basis van zijn aantekeningen en herinneringen – een uitvoerig verslag over de oorlogsperiode. Uit dat verslag hier enkele gedeelten.

Door Rudolph (Bob) Bär

Bob Bär (1934)

De gevol­gen van de bezetting werden steeds snel­ler achtereen merkbaar. Mijn werkgever, de HVD-ves­tiging (Handelsvereniging Harmsen, Verwey & Dunlop) aan de Na­ri­pan­weg kreeg te maken met de Tekisan Kanri­bu, het Japanse “Kan­toor voor Rechts­ver­keer in Oor­logs­tijd”. Die dienst voor het beheer van ge­con­fis­queer­de Duit­se en Japan­se be­drij­ven bestond al vanaf 1940 onder Ne­der­land­se lei­ding, en werd een­voudig door de Jap­pen over­geno­men. De Duit­se en Japan­se be­drij­ven kwamen vrij en kon­den hun gang gaan, Ne­der­landse be­drij­ven kwa­men voor hun in de plaats.

Wij kregen al direct bezoek van twee jon­ge In­do­ne­si­ërs, door het oude Kantoor opge­leide ambte­na­ren, die na­mens hun dienst contro­le moesten uitoe­fenen. Wij moes­ten aan hen rapport uit­bren­gen. Het waren vrien­delij­ke con­troleurs. Er werd niet inge­grepen in de perso­neels­be­zet­ting en de sala­ris­sen, zolang wij zelf zorgden voor fi­nan­cie­ring. Dit laatste punt be­loof­de wel problemen in de naas­te toe­komst. Er werd dan ook een een­vou­dig schema opgesteld, met belang­rijk lage­re salarissen dan wij gewend waren. De voor­raad tex­tiel werd ge­blok­keerd en de ver­koop vervan­gen door een vergun­ning­stelsel. Wij hadden wel­iswaar een goed ge­vuld maga­zijn, maar aan­voer was alleen te ver­wach­ten voor locale pro­duc­ten.  

Er kwam snel werk aan de winkel. In het bin­nen­land moesten enige magazijnen, goed gevuld met nood­voor­raden levensmiddelen, over­genomen wor­den. Die re­ser­ves waren voor de vestiging Bandoeng aange­legd door de im­por­teursver­eniging en waren dus ei­gen­dom van de geza­men­lij­ke im­por­teurs. Ons kan­toor werd aangewe­zen voor het beheer en de ver­plaat­sing van die voor­raden naar Bandoeng. Allereerst vroegen grote hoe­veelhe­den ingeblikte vis de aandacht. Het ging om dui­zen­den kis­ten, uit Canada afkomstige, pilchards (sardines) in toma­ten­saus. Vis in blik was zeer gewild en was, voor­al door de be­perkte houd­baar­heid, een schaars arti­kel ge­wor­den. Een deel van die voorraad had enige wa­ter­scha­de ge­leden, en die ge­bolde ovale blikken vroe­gen dus om snel ingrij­pen. Hier deed zich de eer­ste welkome kans voor om een tweevou­dige voor­raad-admini­stra­tie te voe­ren. Die dubbele boek­hou­ding is ons later goed van pas geko­men.

Maatregelen en gevolgen

De bezetters had­den, naar Japans voorbeeld, de stad opgesplitst in stads­de­len, Tjo­kai’s, onder lei­ding van een inheemse bestuurs­amb­tenaar, en onder­verdeeld in klei­ne wijken, Kumi’s. Een Kumi omvatte zo’n honderd wonin­gen, en voor de wijk­lei­ding werd een ingezete­ne aange­zocht of aangewe­zen. Die Kumit­jo’s, wijkhoofden, verzorg­den de distri­bu­tie, hiel­den de bewoners in het oog en gaven hen in­struc­ties door. Zij kwamen eenmaal per maand bij de leider van het stadsdeel bijeen om te rap­porte­ren over hun wijk. De bezet­ter eiste van de bewo­ners een behoor­lijk gedrag, ­trouw aan het ge­zag, en discipli­ne. Zo moest een ieder, jong en oud, mee­doen aan de och­tend- en middag-gymnas­tiek, waarvoor een vaste deun door de radio werd uitge­zonden.

Bob Bär met vrouw Elly, zoon, dochter en zwager (1939)

Ook hadden de Jappen “bescher­mingskam­pen” inge­steld voor ge­zin­nen waarvan de man in een krijgsge­vange­n- of burger­kamp ver­bleef. In snel tem­po wer­den hon­der­den ge­zin­nen ge­dwon­gen een plaatsje te zoe­ken in het Tjiha­pit-kamp. Aanvan­ke­lijk mochten ze net zo­veel meu­beltjes, kle­ding en eet­wa­ren, servies en keuken­ge­rei mee­nemen als ze konden, zolang ze zelf maar voor het vervoer zorgden. Vaak ont­brak het de vrouwen ech­ter aan het ­voor trans­port beno­digde geld, en toen kwa­men de eer­ste buurtorgani­sa­ties in actie om hen zo­veel mo­ge­lijk te hel­pen. Al in het begin van de be­zet­tingsjaren kwamen vele huishoudens in geldzor­gen. Sala­rissen en pen­si­oenen van ambtenaren werden niet uitge­keerd, en met man­nen en va­ders in de kam­pen moes­ten de moe­ders maar zien hoe ze het hoofd boven water hiel­den. Wél was er van gemeen­tewe­ge een gaarkeu­ken en kwam er een distributie-organi­satie die rijst, zout en sui­ker aan gere­gis­treerde gezin­nen verstrekte.

Naast ons in de Progostraat kwam me­vrouw Van der Meer Mohr te wonen. Als voor­zit­ster van de Huis­vrouw­en­ver­eni­ging ont­wikkelde zij vele ac­tivi­tei­ten. Via dit waardevol­le contact konden wij als HVD (Harmsen, Verweij & Dunlop al direct vele blik­ken vis het kamp binnen­krij­gen. Andere zeer ge­wenste ar­tike­len waren bak­olie, ket­jap (soja­saus) en waszeep. Die medewer­king heeft vele ge­zinnen de eer­ste maan­den goed door­gehol­pen. Geen van ons had toen al de indruk dat de bezet­ting nog zovele jaren zou du­ren. Ook in Bandoeng werd het leven zonder inkomen voor tal­loze gezinnen steeds moei­lijker. Sommigen konden nog een tijdlang teren op de ver­koop van eet­waren uit eigen keuken, en wat tja­toet, zwarte handel. Het be­trof in feite ruil­handel, waar­bij men het moest hebben van rela­ties die iets wil­den verko­pen en waarvoor men dan een koper moes­t zien te vinden.

Breicentrale

Voor families die in nood kwamen te zitten, kwam nu de Huis­vrouwenver­eni­ging in actie. Buurvrouw To van der Meer Mohr kwam op het idee, moeders en dochters aan het brei­en te zet­ten. De voorraden brei­garen in de win­kels waren spoedig uit­ver­kocht, maar HVD onder­hield goede betrekkingen met vele Chine­se handelaren. Onder hen was Toko Sam­poerna, een florerende tex­tiel­zaak met een eigen weverij vlak bui­ten Ban­doeng en een relatie met de NIHB (Ned. Indische Han­delsbank), moeder­maatschappij van HVD. Eén van de direc­teu­ren-eigenaren van Sampoerna, onze goede relatie Kie Toan Seng, stond altijd klaar om ons voor hulpacties met wat geld en goe­deren bij te staan. Kie was een zakenman die ambtenaren en Japan­ners te vriend wist te hou­den. De Jappen waren fel tegen steun­ver­lening zonder meer, maar moe­dig­den wel zelfwerk­zaam­heid aan. Via zijn weve­rij zorgde Kie voor ge­kleurde brei­garens, die door vrouwen en meisjes verwerkt kon­den wor­den tot klei­ne kle­ding­stuk­ken. Zo kon een breicen­trale opgericht worden. Wie niet kon brei­en, kreeg een uurtje les en kon met enkele uren per dag een nuttig weekloontje bijeen breien. Het breiloon werd toegekend over het ver­werkte ge­wicht aan garen; het varieerde van 6 tot 15 gulden per week per persoon. Het werd laag ge­hou­den om zoveel moge­lijk gezinnen te kunnen in­schake­len. Die opzet lukte wonderwel. Men kon be­ginnen met een voor­raad breigaren, en iedere week werden de werk­stukjes gesor­teerd, voorzien van een la­bel en inge­le­verd bij Sam­poer­na. Daar werd con­tant af­ge­rekend en een nieuwe voor­raad garens ver­strekt. De cen­trale ver­zorgde een overzich­te­lijke administra­tie, om in geval van contro­le de zake­lij­ke opzet te bewijzen. Van die admini­stratie weet ik mij te her­in­neren dat er bijna elfhonderd moeders en doch­ters ingeschreven stonden. Er was voor vele ge­zinnen een ware oplos­sing gevonden.[1]

Spincentrale

Aangemoedigd door het succes van de breicentra­le, werd ook een spincentrale opge­zet. In Ban­­doeng woon­de mijn vriend Habluet­zel, die als be­drijfs­lei­der van de electri­sche centrale boven Soebang had moe­ten vluchten toen de strijd om Tjia­ter begon. Als burger van het neu­tra­le Zwitserland kon Hablu­etzel zich vrij bewegen. Hij kon bovendien rekenen op steun van het Zwit­serse Con­su­laat. In een kleine werkplaats maakte hij spin­newie­len. De spin­cen­trale werkte met sisal-ve­zel, die ge­spon­nen werd tot een draad die dun genoeg moest zijn om met brei­naal­den te worden ver­werkt. Het garen was stijf en de kle­ding­stuk­ken waren daar­door on­aan­trek­ke­lijk, maar Sam­poer­na, onze op­dracht­gever en ook finan­cier van de spinnewie­len, betaalde voor de werk­stuk­ken wat wij vroegen. Zo kon ook de spin­cen­trale een aantal ge­zinnen wat brood­nodige con­tan­ten ver­schaffen. Er was plaats voor 30 spintoe­stel­len die, onder leiding van twee on­der­wij­zeres­sen, werden be­diend door meisjes vanaf een jaar of tien. Zij kre­gen een laag week­loon, maar ook een maal­tijd en – uit het oog van de Jap – enig on­der­wijs. De moe­ders waren blij dat hun doch­ters op deze nut­tige ma­nier bezig ble­ven.

Pers

Tjahaja, 1 augustus 2602 (1942)

Al bij het begin van de bezetting werden Ne­der­land­se dagbladen vervangen door Indo­nesische. In Band­oeng ver­scheen de “Tjahaja”, die gedrukt werd op de per­sen van de oude Preangerbode. Het stond onder stren­ge cen­suur, maar de Indo­nesische redac­tie deed dui­delijk haar best om ook het oor­logs­nieuws redelijk te bren­gen. Kran­ten­pa­pier was in elk huis on­misbaar voor het afplakken van het glas in ramen en deuren om te voldoen aan de stren­ge voor­schrif­ten inza­ke ver­duistering. Daar­voor ge­bruik­ten wij echter niet onze eigen bladen. Deze werden ijve­rig door de huisgeno­ten gelezen en heb­ben be­lang­rijk bij­gedragen aan een veel betere ken­nis van de Indonesische taal.

Omdat ik ze alle zorg­vul­dig heb bewaard, be­schikte ik aan het einde van de oor­log over een complete ver­zame­ling. Al heel spoedig kreeg ik het verzoek om die zeer waarde­volle bron van in­for­matie over de bezet­tings­tijd in bruikleen af te staan aan de nieuw op­ge­richte Legervoor­lich­tings­dienst. Hun twintig mede­wer­kers konden meteen be­ginnen aan de re­gistratie en orde­ning van interes­sante berich­ten. Ondanks goede afspraken met die dienst, heb ik die kranten niet meer terugge­kre­gen. Ik heb er ook niet ach­ter­heen gezeten, voorna­melijk vanwege alle strijd en de verwikkelingen rondom bersi­ap en merde­ka. Ik kon er wel mee le­ven, in de wetenschap dat ik de collec­tie in ieder ge­val in goede han­den had over­gedra­gen. Alleen vond ik het wel spij­tig, de bladen van de weken na 17 Augustus 1945 niet meer te kunnen na­slaan. Toen werden namelijk de procla­matie van de onafhan­kelijk­heid en de op­rich­ting en orga­ni­sa­tie van een be­stuursor­gaan be­kend ge­maakt. Die ­ti­tels, met gro­te koppen, wa­ren fas­cine­rend. De presentatie en de be­na­mingen waren ge­heel vol­gens het voorbeeld van de Franse Revolu­tie.

Radio

De radio stond veel aan. ’s Morgens en ’s mid­dags voor de ochtend­gymnastiek, het nieuws en vaak ook muziek. Wij misten welis­waar de popu­laire wes­terse deun­tjes, maar lied­jesma­kers slaag­den er al snel in om in­heemse composities zó weste­rs te bewerken, dat het ge­heel toch wel redelijk geap­pre­cieerd kon wor­den. Sinds het begin van de bezettingstijd was het luis­teren naar bui­tenlandse zenders verboden en waren er maatrege­len getroffen om het gebruik te beperken tot de lokale zenders. Radio­bezitters moesten zich op een cen­traal punt melden, waar de mid­den- en kor­tegolfban­den werden geblok­keerd en de radio werd ver­ze­geld. Al­leen de loka­le lan­gegolf zenders waren nog te be­luis­teren.
Ook ónze radio was ver­zegeld, maar bij toe­val ont­dekte ik aan het begin van de band een zen­der uit Broome in Australië, met een relay van de BBC-nieuws­uitzen­dingen om 10 uur ’s avonds. Die waren nog nét met een kopte­le­foon te be­luis­te­ren. Een enkele keer liep het mis door ether­sto­ringen, maar verder kon ik elke avond de emotie van het tijd­sein van de Big Ben beleven. De ramen en bui­ten­deu­ren van ons huis waren ge­blin­deerd en alle rui­ten waren goed af­ge­plakt met kran­tenpa­pier, zodat in­kijk niet moge­lijk was. Maar in die onrus­tige tijd was een plotse­linge in­val altijd mo­ge­lijk, daarom zat er op dat kritieke uur al­tijd een uit­kijk op onze over­dekte voorgale­rij.

Relaties

Ik ken­de alle belangrijke winke­liers van de stad als klant van HVD. Deze contacten waren zeer nut­tig ruil­handel mee te bedrijven. Eén van mijn vrien­den uit ver­trouwde kring, in­ge­scha­keld bij de hulp­ver­le­ning, was Harry Johan­ness, een ambte­naar van het IJk­wezen. Als gebo­ren Bandoenger ken­de hij over­al goed de weg. Híj had ook nog eens veel vrienden onder de Chi­nese winke­liers. Zo kon hij aan al­ler­lei goe­de­ren ko­men voor zijn ei­gen han­del­tje en voor door­gave aan steun­behoe­vende an­de­ren. Via Harry raak­te ik onder meer be­vriend met Lie Foe, een fabri­kant van weeg­werk­tui­gen. Voor die fabricage was voor­al in­heems materi­aal no­dig, zodat het fabriekje geen ge­brek aan grond­stoffen had en gedu­rende de oorlogs­jaren kon door­werken. Eén van die producten was de dat­jin, een weegstok met schuifge­wicht. De datjins wer­den een vast artikel in het assor­ti­ment van HVD.
Dank zij mijn werk, met een inkomen van 130 gul­den per maand, konden wij de be­zet­tingsja­ren goed door­komen. Er was zelfs nog ruimte om fa­mi­liele­den bij te staan.

De BOGI

In ge­heel Indië was een krachtige nationa­lis­tische beweging in opkomst, onder leiding van Ir. Soe­karno en Drs. Hatta. Die oude voorlieden waren al di­rect door de Japan­se bezetter uit hun verban­ningsoor­den – respec­tie­ve­lijk Ben­koe­len en Banda – naar Batavia ge­haald. De bezet­ters pro­beerden wel enig vertrou­wen te wekken bij de grote groep In­dische Nederlan­ders van Groep 3.[2] In Batavia sprak ook de ISDAP een woordje mee. Het was een kleine par­tij van In­dische Soci­aal-De­mo­cra­ten, die al ja­ren een “In­dië los van Ne­der­land” poli­tiek voor­stond­. Hun leider, P.F. Dah­ler, was sterk pro-Indone­sisch, be­vriend met Ir. Soe­kar­no en door de bezetter aan­vaard als ge­spreks­part­ner of advi­seur. Hij be­stuurde een co­mité dat de groep Indi­sche Neder­lan­ders in de goe­de rich­ting, pro-Ja­pans, moest zien te krijgen. Bij ons in Bandoeng werden Indische Nederlanders door de BOGI (Badan Oeroe­san Go­lon­gan Indo, Centrum van Indo-Euro­pea­nen) verte­gen­woor­digd. Leider was tevens initiatiefnemer van deze organisatie, Frits Suy­derhoud. Be­stuurslid was ook me­vrouw Douwes Dek­ker, echtge­note van de door de Ne­der­lands-Indi­sche rege­ring in Mei 1940 geïn­terneerde Dr. Douwes Dek­ker. Zij was, even­als haar man en dhr. Dah­ler, overwegend pro-In­done­sisch en be­vriend met Soe­kar­no. Dat ver­schaf­te de BOGI, zo no­dig, ge­makke­lijk en­tree bij voor­aan­staande Indo­ne­sië­rs.

Hoog bezoek

Op een dag kreeg de BOGI bezoek van een Japan­se diplo­maat, die een ge­sprek met ons wilde. In een Chi­nees restau­rant maak­ten wij ken­nis met een vlot Ne­der­lands spreken­de Japanner, die ons be­groette, niet met een bui­ging, maar met een ferme hand­druk. Hij bleek secre­taris te zijn ge­weest op de Ja­panse Ambas­sade in Den Haag, en ver­telde Prinses Julia­na te hebben ont­moet. On­der­werp van gesprek was de ver­hou­ding van de groep Indi­sche Ne­derlanders met de Ja­panse over­heid en de plaats van die groep in de toe­komst. Al­ler­eerst brachten wij het pro­bleem van de bur­ger­kam­pen ter sprake. Onze gast­heer voer­de aan dat de bur­ger­internering geen uitvin­ding van Japan was, maar van de geal­lieerden, die zoveel eerder in oor­log waren geraakt. Japan had dat voor­beeld ge­volgd, maar Bui­ten­landse Zaken was geen voorstander van die kampen en wilde bij­dragen aan verbe­te­ring van de situatie. Het ge­sprek ver­liep in een pretti­ge sfeer; wij had­den de gele­genheid ons te uiten over de benarde omstan­dighe­den waar­in vele ge­zinnen verkeerden, het ver­bod op hulpverle­ning en de moei­lijk aan­spreekba­re lokale overheid. Wij werden aan­ge­moedigd die con­tacten te blij­ven zoeken.

Kort na dit bezoek kregen de BOGI en een twin­tig­tal andere repre­sentanten van de In­disch-Neder­land­se groep inderdaad een uitnodiging voor een onderhoud met het Ja­pans/In­donesi­sche stadsbe­stuur en de politie. Na­tuurlijk brach­ten wij ook daar eerst de zorg­wek­kende berich­ten over de toe­standen in de burgerkam­pen en op de poli­tiebureaux naar voren. Een moei­lijk­heid was, dat wij geen exacte feiten kon­den aanha­len en ons moes­ten beper­ken tot alge­mene ver­ont­rusting. De Japanse voorzitter voer­de ter ver­ont­schul­di­ging aan dat wij de genoemde verblijfplaat­sen nu ook weer niet moch­ten verge­lij­ken met gewo­ne ho­tels. In vele ge­vallen ging het bovendien ook nog om mensen, die iets misdaan had­den. Een prettig re­sultaat was dat ons rui­mere mo­ge­lijkheden werden geboden om voedsel en me­di­cij­nen voor in het bijzonder politie-arrestanten te be­zor­gen.

Pasoendan

Bob Bär, kort voor zijn overlijden (1997)

In dezelfde periode werd ik ook een keer onverwacht bezocht door Indonesiërs, be­stuursle­den van de belangrijke poli­tieke par­tij Pasoendan. Eén van hen, Otto Soebrata, een vooraan­staande poli­ticus, vele jaren lid van de Volks­raad en behorend tot de zeer geziene regenten-familie van Ga­roet, was een oude bekende met wie ik enige malen voor HVD zaken had gedaan. Zij kwa­men langs voor een ver­trouwelijk ge­sprek over oorlog en bezetting, vooral over de tijd na de oorlog. Ik was op mijn qui vive, maar kreeg de verze­ke­ring dat ik zon­der risi­co vrijuit kon praten. In het partijbestuur koester­de al­leen Soe­karno nog de hoop van een Japan­se overwin­ning. Voor mijn bezoekers stond echter de overwinning van de geal­lieerden vast, en zij wilden zich voorbe­reiden op de tijd daarna. Zij hoopten vurig dat dan de Ameri­ka­nen in Indië zouden ko­men, om te voor­komen dat Holland het hier weer voor het zeg­gen zou krijgen. Holland was weliswaar niet tegen een onaf­hanke­lijk Indonesië, maar zou daar zeker vijf­tig jaar voor nodig hebben. De voor­keur ging uit naar Amerika, omdat dan de onafhanke­lijk­heid op korte termijn zou kunnen plaats­vinden. Wat de heren nu wilden bereiken, was de steun van de In­dische Ne­der­landers bij het snel­ler berei­ken van de onaf­han­ke­lijkheid. Het was een zeer inte­res­sant ge­sprek; ik maak­te hen duidelijk dat ik uiter­aard sympathiek stond te­gen­over het streven naar onafhankelijkheid, doch dat ik geen politi­cus was en ook geen invloed had. Noch mijn gasten, noch ik­zelf waren ons op dat mo­ment bewust van het be­staan van de toezegging die Konin­gin Wilhel­mina in haar rede op 7 December 1942 had gedaan over een onafhan­kelijk In­do­nesië. Na de oorlog en bersiap heb ik Soebrata niet meer ontmoet.

x
______________________________

[1] De inhoud van de hoofdstukken over brei- en spincentrale wijkt op enkele punten af van het Java Post-artikel “Twintigduizend onderbroeken”, gebaseerd op het dagboek van Frits Suyderhoud. Bedacht moet worden, dat het artikel van Bär een halve eeuw later werd geschreven. [2] Groep 3: Indo-Europeanen met Indo-vader en Indo-moeder.

Dit bericht werd geplaatst in 2. Japanse Bezetting, 1942-1945 en getagged met , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

27 reacties op De kracht van het netwerk

  1. Ton Iken zegt:

    Het is elke keer weer verrassend om te lezen wat er “onder onze neuzen ” in Bandoeng afspeelde, terwijl wij daar op dat ogenblik geen notie van hadden. Jammer dat dit soort relazen van oudere goed ingevoerde waarnemers (nog?) niet zijn gebundeld. Zij geven eigenlijk een veel aansprekelijker beeld van hetgeen zich in het bezette Indië afspeelde, dan al die rapporten en officiële geschiedsbeschrijvingen die in de loop der jaren het licht hebben gezien en waarin het menselijke aspect meestal onderbelicht is gebleven.
    Bert, wederom dank voor het opduiken van deze waardevolle parels!

  2. Ronald Croese zegt:

    Graag lees ik zulke ervaringen over de bezetting. Bij de inval van Japan was ik 13 jaar.
    Gewoon doorgaan.

  3. Jan A. Somers zegt:

    Dit soort verhalen zijn de basis voor GESCHIEDENIS. Wie schrijft ze voor andere plaatsen? Ik was nog een te jonge jongen om zoiets voor Soerabaja te kunnen schrijven, de echte ervaringsdeskundigen zijn al dood! Zijn de grote verschillen tussen de plaatsen een gevolg van vrijheden die de plaatselijke bezetters + Indonesische bestuurders hadden of zich konden veroorloven? En werd dat getolereerd door de hogere bazen van de bezetters, zolang het maar rustig bleef?

  4. Ik wou dat deze informatie eerder tot mijn beschikking was gekomen, toen ik hier wat van hat kunnen bewerken in mijn boek. Ik was al blij dat ik een kopie van Brouwers dagboek in handen hat. Enfin , niets aan te doen. Het is fijn dat op deze manier , vai de Java Post, meer aan het licht komt over de bezettings tijd.

  5. Wim Manuhutu zegt:

    Waardevolle aanvulling op en nuancering van het algemene verhaal door iemand die een scherp oog had voor de mogelijkheden, moeilijkheden en dilemma’s van die tijd. Dank voor de post

  6. Guus Lapré zegt:

    Bedankt voor dit onderwerp.
    Ik zelf was toen de oorlog uitbrak ,6 jaar oud en heb niet in detail deze periode in herinnering.. Enkele omstandigheden is mij wel bijgebleven zo ook het leven van onze familie wonende op de Wenckenbach laan in Bandoeng. We hadden altijd een plakkaat met een rode bol op de voordeur en pa bleef werken bij de telecommunicatie in het Gedong Saté gebouw.
    Ma was puur Hollands en pa indo europeaan. Hij behoorde, naar ik in het relaas heb gelezen, wel tot een van de KUMI,s of TJOKAI,S wand de garage was vol met Japans/Indonesch voedsel .
    Ik herinner daarvan de blikken pindakaas, de harde Japanse koekjes en de blikken sardines.
    Ik hoop dat hij ook behoorde tot de groep BOGI,s maar waarom een rode bol plakkaat en geen breiwerk voor de dames of zusjes?. Later is de garage opslag bijgevuld met Amerikaanse cheese spread in blik.

    • koppieop zegt:

      Guus: Twintig jaar geleden hadden we kunnen weten of onze vaders met elkaar hebben samengewerkt in de BOGI. – De Wenckebachlaan was een mooie straat met twee rijen bomen, waar ik graag tussendoor fietste; herinner ik me dat goed? Wij woonden aan de Progostraat, achter de Gedong Sate, ik ben dus in die buurt ongetwijfeld jouw vader wel eens tegengekomen. 😉
      Nou je vertelt van een rode bol, ja, zo een hadden wij ook op de voordeur, Heb er eerlijk gezegd nooit bij stilgestaan, Weet nog wel dat er “Hudosan Kanrikodan” bij stond. Had iets te maken met officiële instellingen. Weet je nog hoe jullie werden ingedeeld?
      Groet,
      Dick Bär

      • Guus Lapré zegt:

        Bedankt, Eindelijk iemand die ook een rode bol plakkaat op de voordeur heeft gehad.
        Nogmaals, ik was te jong ( 8 jaar) om me meerdere details te herinneren.
        Zo ook over de vraag over de indeling?
        Ten eerste weet ik niet wat bedoeld wordt met “ingedeeld zijn”. Ik weet wel dat we met rust gelaten werden en nooit last hadden van bezoek controle door de Jap of van Indonesische controle ambtenaren. Ten tweede hadden we veel contacten met de bewoners in de buurt doordat de distributie van noodvoedsel vanuit onze garage werd verzorgd..Wel herinner ik nog dat Ma nooit in de voortuin mocht komen en alleen s,avonds het terras voor werd gebruikt als het donker was.
        Mijn moeder was te blank.
        Groetjes
        Guus

      • koppieop zegt:

        De naam bij de rode bol gaf een of andere regerings-instantie aan. Ik hou het op de registratie van de huizen van werkende bewoners werkten, zoals jouw vader dus bij de communicatie, Dat zou dan ook verklaren waarom we nooit last hebben gehad van controlerende ambtenaren.
        Het is hoogst waarschijnlijk dat jullie garage een plaats had in het werkschema van mijn pa, die immers belast was met de voedselvoorziening.
        Groet,
        Dick

  7. Toby de Brouwer zegt:

    Dank je wel voor dit artikel, ik heb dit nooit geweten.
    Ben dan wel pas in 1947 geboren, maar de interesse is er natuurlijk wel.
    Ik geniet dan ook van deze verhalen in Java Post.
    Dank je wel Bert!

  8. Rob Piera (van 1931). zegt:

    Dank je wel, Bert, voor al deze vrij onbekende feiten en verhalen. Je doet goed werk ! Wist je als 10 jarig jongetje veel !? Maar fijn dat deze achtergrond wordt ingevuld, kan me nu een beteren breder beeld vormen van wat er allemaal loos was en de gevolgen later in een context plaatsen.. Ben blij met je “krant” !

  9. H. Boers zegt:

    Zie ook: http://www.imexbo.nl/bob-baer-s-verhaal.html

    Zowel in Word alsmede PDF te lezen. Het verhaal heb ik in originele vorm van zoon Dick gekregen.

  10. Wilhelm Paul von Grumbkow zegt:

    Ik ben Bandoenger, lichting ’24. Mijn ouders waren beide Indo’s.
    Kort na het binnentrekken van de Japanners sloot ik me bij een groep jongens aan van om en bij mijn leeftijd om mensen te verhuizen. Het waren meer dames wier echtgenoten als militair elders waren ge-interneerd. We deden het voor niemendal, alleen om bezig te zijn. Desondanks werd ik samen met mijn oudste broer opgeroepen om eventueel geinterneerd te worden in het s’Lands opvoedigsgesticht L.O.G. Daar maakten we al gauw kennis met de menselijkheid van de Japanners. een man die zich ook moest melden had vergeten de buiging te maken toen hij de schildwacht passeerde en werd op schoppen tegen de buik en vuistslagen op zijn gezicht getrakteerd en bloedend naar binnen gebracht, we stonden namelijk op een pleintje vóór het gebouw. We mochten weer naar huis en kregen een formuliertje in Japans schrift. Een bevriende klontong chinees vertaalde het schrift en vertelde dat er op stond dat we gedurende 100 dagen nog op vrije voeten konden lopen. Het was Juni 1942.
    ——————————————
    We werden knijp gezet.
    In September kregen we weer een oproep en dit maal was mijn vader erbij en een jonger broer van hem. Ditmaal moesten we een koffertje meenemen met kleren en een rol-matras en we waren er zeker van dat we niet huiswaarts zouden keren. Het kamp bevond zich aan de Waringin-laan en was voordien het klooster Maria Sterre der Zee , het was dus van de nonnen afgepakt.
    Er waren heel wat mannen en we stonden op een veldje vóór het klooster, na het onderzoek van de koffers, waarbij veel spullen in andermands handen overging moesten we naar binnen, scharen en zakmessen werden afgenomen, alleen kleinenagelscharen gingen erdoor.
    Het eten was aanvankelijk niet zo slecht maar al gauw kregen we slechts éénmaal per dag rijst, aangevuld met pap van stijfsel. Deze pap was klaargemaakt met rode suiker, maar heel snel ging de suiker eruit en was her pure kandji dat we moesten slikken met een petroleum bijsmaak.
    Enkele maanden na onze knijp zetting was nog een groep Indos vrij gelaten.
    We bleven ongeveer een jaar in dit kamp en werden, nadat een groep van ongeveer 400 man naar elders werd vervoerd, naar het 15e Bat. overgeplaatst. Hier bleven we tot aan onze vrijlating op 29 Aug. ’45. Indien er belangstelling voor is vertel ik verder over de ellende die ik heb ondervonden.

    • Si Aelle zegt:

      Jazeker, heer Grumbkow, ik ben altijd ervoor te vinden zoveel mogelijk over het verleden van ‘ons’ te weten te komen. Mama en Papa vertelden niets om onze onschuld te sparen.
      Papa Emile (‘Si Dede’) had een oudere broer ‘Si Bung’ (Frans) in Tjimahi wonen. Er is nooit verteld wat er met hem is gebeurd, dus….. “t Liefst wil ik de kleinste details weten als ’t kan. Alvast hartelijk bedankt voor de moeite.

  11. koppieop zegt:

    Zoals, denk ik, vele anderen, heb ik al veel verhalen gelezen over de menselijkheid van Japanners (aardige omschrijving!). Toch blijft mijn belangstelling bestaan, niet om de ondervonden ellende, maar omdat het gaat om persoonlijke, dus onoverdraagbare belevenissen.
    Groet,
    Dick Bär

  12. Jan A. Somers zegt:

    Ik weet niet of het menselijkheid van de Japanners was voor een jonge jongen: Bij de Kenpeitai in Soerabaja waren bij de ondervragingen altijd twee Japanners aanwezig, zij deden niet veel, meer luisteren. Het vuile werk deden de Indonesische ondervragers (van de PID?). Zij konden goed meppen met de klaar liggende karwatsen. Ik denk dat ze hun quotum moesten halen, net als nu de parkeerwachten. Sinds die tijd heb ik een hekel aan mensen met zonnebrillen op. Niet aan Japanners of Indonesiërs (mits zonder zonnebril).

  13. Wilhelm Paul von Grumbkow zegt:

    Soms ben ik sarcastisch en dan schrijf ik dat iemand een goede geest is terwijl ik het tegengestelde in gedachten heb.
    Ik ben eigenlijk van het onderwerp afgedwaald,het gaat immers om hulp aan de buitenkampers.
    Nadat ik uit het kamp kwam, kwam ik te weten, dat mijn moeder met hulp van andere vrouwen die bij haar kwamen wonen, een soort warong was begonnen om eten te verkopen tegen een kleinigheid, aan meisjes en oudere vrouwen die in de buurt werkten in een fabriekje waar kousen werden gebreid.
    Maar om toch wat te vertellen over de simpatieke overheerser, het volgende : toen we nog op vrije voeten liepen hadden we ook een radio waarmee we het buitenlands nieuws opvingen. De stroomtoevoer was gelimiteerd tot slechts 50 Watt, maar mijn broer wist er wel raad op. Hij stak een kopspeld door een kurk en de uitstekende punt van de speld dóór de isolatie van de stroomdraad tot langs her koperdraad, aan de kop van de speld was een draad gesoldeerd die de stroom verzorgde voor de radio. De kast van de radio was eraf gehaald om het volume te verminderen. Mijn beide oudere zusters (ik kan me niet verenigen met het woord Zussen) hadden we op het hart gedrukt, de radio in de put te gooien maar de oudste dacht er anders over, dus vervolgde ze met wat we eerder deden. Ze deed echter méér (minder goed overdacht) ze typte het nieuws en distribueerde dat onder kennissen. Het liep verkeerd uit. Een landgenoot die niet geinterneerd was kreeg ook zo’n velletje papier, maar zijn zoon was onderschept en zat vast bij de kempeitai. Die landgenoot werd gearresteerd en gaf de naam van mijn zus onder dwang dat zijn zoon gemarteld zou worden. Wie gemarteld werd hoef ik niet te zeggen hé ? na veel ontberingen werd ze in de gevangenis gegooid, maar ze mocht bezoek ontvangen, hangende het proces. Nu kwam de andere zus in het geweer, vergezeld van een nicht. Ze smokkelden rauw vlees in de petoet om dat op de kneuzingen te doen, hoe dat daar in de cel toeging heb ik nooit naar gevraagd. Het vlees werd met repen stof tegen de binnenkant van het dijbeen gebonden. Mijn oudere zus kwam één dag eerder vrij dan wij op 28 Aug’ ’45 de capitulatie had haar gered van 10 jr dwang arbeid. en ze was opgeknapt want had een hele tijd in het hospitaal gelegen omdat er inwendig een orgaan was gescheurd vanwege trappen die ze tegen haar onderbuik had gekegen. Zijn er vragen ?

  14. Si Aelle zegt:

    Dank u wel, heer Von Grumbkow. Terwijl ik het naadje van de kous wil weten, ben ik ook in staat om alles wat ik lees te visualiseren en er over te dromen in mijn slaap. In dit geval zijn het nachtmerries. Heeft u ook last van nachtmerries?
    Uit welk land kwam het buitelandse nieuws vandaan? Australië?

  15. Wilhelm Paul von Grumbkow zegt:

    Als ik mij niet vergis kwam het nieuws van de BBC. ik heb er eerlijk gezegd, nooit om grvraagd. Nee ik heb geen nachtmerries, misschien heb ik een uitzonderlijk gesternte, maar ik schrijf dit méér toe aan het feit dat ik heb weten te vergeven, al het kwade tegen mij en familie uitgehaald. Het recept is het volgende, ik heb alles bijelkaar geschraapt, in gedachten, er een pakje van gemaakt en héél ver weggesmeten, ik geef toe dat het niet zo eenvoudig is maar het werkt prima, althans met mij.
    Wat de oorlog tegen Ned. Ind. betreft het volgende : mijn oudste broer die van lichting ’30 was, had zijn dienstplicht bij de marine doorgemaakt. In die tijd moest hij met anderen er vaak op uit op patrouile. Zoals men weet teld de archiepel zo”n slordige 13.000 eilanden, merendeels echter klein en onbewoond.
    Welnu, op de grootste van die onbewoonde eilanden, hadden de Japanners schildpadden farms aangelegd, ze waren onbewaakt maar een omheining benam de dieren hun vrijheid, ze konden wel bij het ondiepe water(strand) van het eilandje komen. Ettelijke malen konden de mariniers die “vissers” betrappen, maar hun vaartuigen waren stukken en stukken sneller zodat ze nimmer werden gepakt.
    Een andere broer van mij zat in het leger en werd als krijgsgevangene geinterneerd in Japan. Hij ontsnapte bij “toeval ” aan de dood, hij lag zijn middag dut te doen tegen een boom geleund en zai alzo in de schaduw toen de radio actieve stralingen hun werk deden.

  16. Si Aelle zegt:

    Het was weer een warrige nacht van dromen geweest, maar ….ik ben ‘wakker’ geworden. en dat is toch iedere keer een wonder te noemen. Intussen uw verslag twee maal gelezen. De koffie en het ontbijt kunnen op me wachten. Weer zulke verhalen die anders nooit aan het licht zouden zijn gekomen als de Javapost er niet was. Ook heb ik even snel gesurft en het volgende kunnen ontdekken, namelijk dat er drie personen ter dood werden gebracht omdat het Wilhelmus dagelijks (een week lang) werd afgespeeld aan het einde van een Nederlands radioprogramma. http://marnette.home.xs4all.nl/radioindonesie/omroep/beteretijden.mp3
    ~ Om het verleden los te laten, moet je bereid zijn te vergeven.
    Quote van Louise L. Hay
    (Schrijfster/ film/video http://www.youtube.com/watch?v=qYCamVx4fSQ)
    Mooi als je ’t kunt; bereid te zijn om te vergeven.
    ….. en nu eerst een heerlijk bakje koffie.

  17. Wilhelm Paul von Grumbkow zegt:

    Om op de hulpverlening terug te komen het volgende : kort nadat ik uit het kamp kwam, Sept. ’45, kwam de R.A.P.W.I op dagen. Ik heb me nooit warm gemaakt om te ontdekken wat die afkorting betekende. Ze verdeelden de voedings-middelen en er werden drie categorien gevormd. De warong- groep, de rijst-groep en de brood-groep, het motief van deze groepering was, concentratie te voorkomen op bepaalde levensmiddelen, we waren met velen thuis en konden alzo op alle drie groepen inschrijven.
    Eind September moesten we onze tijdelijke identiteits-kaart halen. Uitgever was Dept. van Justitie Dienst van Sociale Zaken. de kaart was oorspronkelijk voor de Bevrijde Geinterneerden maar tenslotte gebruikt voor iedereen.
    Het kantoor was gevestig in één van de lokalen van het V en W gebouw. Ik ging er op een dag heen om mijn kaart te vragen, de ambtenaar vroeg mijn naam waarop hij me antwoorde dat ik aan het verkeerde adres was gekomen, ik moest me wenden tot het Duitse Consulaat. Mijn repliek was dat ik ook een oproep had voor de militaire dienst. Ik kreeg het volgende antwoord : heeft u de eerste regel gelezen van die oproep? Ik liep naar huis om het bewuste formulier te bekijken en er stond : Deze oproep is géén bewijs van Nederlander-schap.(geen comentaar).
    Van een advocaat kwam ik te weten dat ik de kaart kon krijgen als ik kon aantonen dat mijn grootvader zich had laten naturalizeren , dat mijn vader Nederlander was , was geen bewijs want die was het volgens de wet van 1886.
    De japanners hadden het archief niet vernietigd en de bibliotheek was ook in een zaal van het V en W gebouw. een hulpvaardige bibliothecaris kwam met tien levensgrote wetsboeken aandragen en uiteindelijk was híj het die dat naturalisatie bewijs vond en voor mij 10 copiën uitypte op zijn oude Remington.

  18. Si Aelle zegt:

    http://www.oorlogsgetroffenen.nl/avmat/full_size_img/1019
    Dit is een plattegrond/kaart/map van Z-O Azië, uitgezonderd Japan en China, waar Nederlanders zijn gesneuveld, overleden, begraven of vermist met als uitschieter op Java van plus minus 13.400. Wat een trieste bedoening was dat geweest.
    Eveneens hierbij een R.A.P.W.I. link: http://www.oorlogsgetroffenen.nl/archiefvormer/RAPWI

  19. Wilhelm Paul von Grumbkow zegt:

    Een mooie spreuk tegen nachtmerries.
    Het lot verenigt en verwijdert mensen, maar er bestaat géén enkele kracht zó groot,die ons mensen doet vergeten, die, om welke redenen dan ook, ons ééns gelukkig maakten.

  20. jovannah von Söhsten (Bär) zegt:

    Bob Bär is de vader van mijn oma, Marguarita Bär, ze is de liefste oma in de wereld 😉

  21. Bert Dielemans zegt:

    Hartelijk dank voor het verhaal. Ik was 6 jaar toen de jappen binnen vielen. .Mijn vader pure brabander en moeder een indo. Vader werd opgepakt en weggevoerd met onbekende bestemming En wij: Moeder en vijf kinderen waarvan de jongste nog geen jaar oud was werden naar een kamp in Tjimahi gebracht en een poos later weer naar Bandoeng tjihapitkamp gebracht.
    Gaarne zou ik willen horen of iemand iets weet over de wijk Bronbeek waar vele buitenkampers verbleven, en later (Bersiaptijd) gevangen waren. De jonge mannen werden toen door de indonesiers weggevoerd.Wij vonden hen terug op het Pandu begraafplaats. Zijn er nog mensen die mij er meer over kunnen vertellen?

  22. Henk zegt:

    Bert,
    Ik kijk er naar uit.
    Ben wel in het bezit van een boek: “Bersiap in Bandoeng” van Mary C. van Delden.
    Een onderzoek naar geweld in de periode van 17 augustus 1945 tot maart 1946.
    Woonde toen in Bandoeng. De nacht van 24/ 25 november 1945 zal ik nooit vergeten.
    Op 24 november om ongeveer zes uur in de avondschemering werd een neef van me voor het huis
    doodgeschoten Wij droegen hem het huis in en wachtten maar af wat er verder zou gebeuren. Middernacht werden wij door gewapende Japanners opgetrommeld. In llegertrucks werden wij naar het Ursulinenklooster in het noordelijk deel van Bandoeng vervoerd. Mijn dode neef werd eerst naar het Julianziekenhuis gebracht.
    De “Bersiap in Bandoeng”was toen begonnen!

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s