Twintigduizend onderbroeken

De steunverlening aan Indo-Europeanen in Bandoeng lag vanaf januari 1944 in handen van het plaatselijke Indo-Comité onder leiding van Frits Suyderhoud. Over deze steunverlening, die bestond uit huisvesting, voedsel en werkverschaffing, werd in het verleden al meermalen geschreven, echter vrijwel slechts alleen over de werkkampen. De meeste jongens uit Bandoeng herinneren zich nog levendig de kampen Goenoeng Haloe en Pasir Benteng. Het verhaal van de andere tewerkstellingsprojecten, vooral bedoeld voor vrouwen en meisjes, kreeg veel minder aandacht.

Japans officiersuniform

Vanaf het begin van het functioneren van het Indo-Comité was al sprake van een schoenenfabriekje aan de Kebon Kawoeng, naast de gaarkeuken van, en evenals deze geleid door, ‘ Paatje’  van der Capellen. Als we de bronnen mogen geloven dan hield Van der Capellen zich de helft van zijn tijd samen met zijn vrouw bezig met het runnen van de gaarkeuken, en de andere helft met het aansturen van enkele jongens die bezig waren om uit lappen rubber schoenen te snijden. De bestellingen voor de rubber en benodigde benzine (?) verliepen via het Indo-Comité. Het bedrijfje bleef in functie tot het einde van de oorlog. Op 26 juli 1945 meldde Van der Capellen nog bij Suyderhoud dat er “een Nip van de burgerkampen” bij hem was langsgekomen voor de bestelling van 1500 paar schoenen.   

Onderbroeken en sokken

Van veel groter belang waren de projecten voor de verarmde vrouwen.  Op 28 februari 1944 hoorde het Comité dat een textielfabriekje in Tjitjadas van de Japanners een order had gekregen voor de productie van maar liefst 20 duizend onderbroeken, tegen betaling van 20 cent per stuk. Zó veel werk kon het bedrijfje vast niet aan, dacht men. Suyderhoud meldt in zijn dagboek: “wij zullen proberen een deel van dit werk voor de Indo-vrouwen te reserveren”. Na overleg met de Japanners (mag het?) en de andere leden van het Comité, werd contact opgenomen met het fabriekje. Het mocht, en de vrouwen konden aan de slag.

De Japanners moeten blij geweest zijn met dit initiatief, want enkele weken later klopten ze zelf aan bij het Comité, met de vraag of de Indo-vrouwen ook sokken  konden breien. Op 23 maart toog Suyderhoud met een stel sokken in zijn tas naar de Japanner Nakamura. “Heb hem één paar sokken van de breicentrale laten zien en hem het volgende voorstel overgebracht: 250 breisters leveren hem 200 paar sokken per week. Eerste aflevering twee weken na opdracht en levering garens.”  Nakamura ging akkoord. Hij zou f 1,25 per stel sokken aan de centrale betalen, waarvan f 1,- bestemd voor de maakster.
Eind april wilden de Japanners ook broeken (à 20 cent) geleverd zien.

Uitzendbureau

De organisatie van de productie lag in handen van mevrouw A.C.van Galen-Last voor zover het het naaiwerk betrof, en (waarschijnlijk, – het verslag van Suyderhoud is op dit punt niet geheel duidelijk) de heer Bär voor het breiwerk. De opdrachten werden uitbesteed aan vrouwen en oudere meisjes die daar om vroegen en daar naar het oordeel van het Comité voor in aanmerking kwamen. De leiding zorgde – via tussenpersonen op buurtniveau – voor de instructies, de verstrekking van stof, breikatoen en andere benodigdheden, en de controle en aflevering van de eindproductie. Het Comité gebruikte steeds de benamingen ‘naaicentrale’ en ‘ breicentrale’ om beide organisaties te onderscheiden.

Het Comité had inmiddels enige naam gekregen als uitzendorganisatie, want er kwamen nu ook regelmatig Indonesiërs en Japanners langs die personeel nodig hadden, zowel voor privé als publieksdoeleinden. Had het Comité nog een paar jongens die schoonmaakwerkzaamheden konden verrichten? Kende het nog een goeie boekhouder? Of jongens die fietsen konden repareren?
Op 16 mei werd Suyderhoud bij de ‘Keisatsubutjo’ geroepen. “Hij vroeg om algemene inlichtingen over onze organisatie. Alles uitgelegd. Heb hem ook verteld dat werkverschaffing onze hoofdtaak is. Dan vroeg hij bemiddeling om ca. 10 meisjes te vragen of zij in het legerrestaurant Kaikosha in de Menadostraat wilden werken van 18-23 uur ´s avonds. Hij verzekerde dat deze meisjes geen overlast te vrezen hebben.”
Suyderhoud komt hier in zijn verslag niet meer op terug. We mogen aannemen dat hij aan het verzoek tegemoet is gekomen. Of de meisjes werkelijk geen overlast hebben ondervonden weten we niet. Suyderhoud zou het ook nooit in zijn dagboek hebben vermeld. Hij hield het verslag bij, juist met de bedoeling om bij de Japanners de indruk te wekken dat het Indo-Comité volledig medewerking verleende. Daarvoor had hij het ook steeds in zijn kantoor liggen, in een niet-afgesloten lade.

Een mislukt project

Een project dat níet goed van de grond is gekomen, was de spincentrale. Op 5 mei 1944 vroeg de Japanner Azumi aan het Comité om 6 à 8 vrouwen “die eventueel spinlessen van hem zouden kunnen krijgen om ze aan het spinnen te krijgen van garens”. Voor dit doel moest een groot huis worden aangewezen. De vrouwen hadden immers zelf geen spinnewielen, – het zou beter zijn dit centraal te regelen.
Suyderhoud ging nu samen met de Japanners op stap, op zoek naar een geschikt pand. Ze kwamen uiteindelijk terecht op Lombokstraat 33. Op 22 mei werden hier 50 spinmachines naar binnen gedragen, later volgden nog meer. “Dit pand wordt dan een centraal punt voor de verschillende poesats. In de achterkamer moet een Indo huizen als djaga.”

Al snel zou blijken dat het spinnen minder thuishoorde in de cultuur van de Indo-vrouwen dan het naaien en breien. Een maand later werd nog gesteggeld over de lonen. Suyderhoud: “Na ruggespraak met Azumi deelde Nomura mij mede dat wij eerst een opgave moeten geven hoeveel per persoon per halve maand gesponnen kan worden en tevens hoe het gesponnen draad is. Daarna zal het loon bepaald worden.”
Nomura had niet zo veel zin in dit soort details, en delegeerde de zaak aan een  zekere Omura. Deze Omura liet meteen weten dat hij ontevreden was over het feit dat nog zo weinig draad was ingeleverd. Een maand later was het loon nog steeds niet helemaal duidelijk: de Kaizabu betaalde een deel van het spinloon, en de Naisabu betaalde er f 0,20 bij per 100 gram. Zó veel was duidelijk, dat niets duidelijk was. Op 12 september van dat jaar schreef Suyderhoud: “Bij het naar huis gaan schoot Hr. Ogura mij aan en vroeg mij waarom er maar 70 spinners zijn op de 120 toestellen. Ik zei hem dat het langzaam stijgend is, doch hij was zeer ontevreden over de Indo´s, omdat zij weinig voor het spinnen voelen. Hij zei onder meer dat de Indo nog een hati-moesoeh (vijandig hart) heeft, omdat zij niet voor Nippon willen spinnen”.
De volgende dag meldde de leidster van de spinsters, mevrouw Bakker, dat er te weinig animo was omdat de verdiensten te gering waren. Suyderhoud: “Dit heb ik aan de Naiseibutjo verteld en ook wat heer Ogura gisteren zei. Hij zou het onderzoeken.”
De details kennen we niet, maar de uitkomst van het onderzoek was duidelijk. Op 20 januari 1945 gaf Ogura opdracht de spintoestellen weer in te leveren.

600 beenstukken

Met de naai- en breicentrale ging het inmiddels steeds beter. Er kwamen regelmatig  orders binnen. In mei 1944 vroegen de Japanners om sokken. Suyderhoud: “Bezoek gehad van mevrouw Van der Meer Mohr over de sokken; met een voorbeeld naar de Keizaibu gegaan en dit model (met hiel) werd goedgevonden.” Nog geen week later leverde Van de Meer Mohr 450 paar korte witte sokken, zonder daar overigens meteen geld voor te krijgen.
Op 3 juli vroeg mevrouw Yamakita (een privé-ondernemer?) prijsopgave voor het maken van zogenaamde shillerhemden. Waarschijnlijk werd deze order overruled door die van de Japanner Tadenuda die een week later vroeg om jurken en snelverband. In oktober vroeg Ogura (dezelfde, van de Keizabu) om een lijst van mensen die met de hand broeken van goemizakken konden maken. Suyderhoud: “Hiervoor kunnen we gemakkelijk 300 naaisters aan het werk zetten”.
Het aantal orders was inmiddels groter geworden dan de productiecapaciteit. De Japanners moesten soms wachten. Curieus was de opmerking van Suyderhoud op 6 december van dat jaar: “Naar Lombokstraat 33  geweest: proefgaren gegeven voor de naaicentrale. Met een model geweest bij heer Tominaga. Meer dan f 0,10 kan niet betaald worden, dus dit niet als werkverschaffing behandelen; dus de beter gesitueerden in dit werk betrekken”. Met andere woorden: de zaken gingen zó goed dat onvoldoende “armen”  op het lijstje stonden en dat ook andere vrouwen moesten worden gemotiveerd voor dit werk.
Een paar dagen later belde Suyderhoud met luitenant Obasjohi om hem te zeggen dat 600 beenstukken konden worden afgehaald, maar dat ze niet verder konden werken bij gebrek aan geld, naalden en draad.

Een succesformule

In 1945 werd de productie nog verder opgevoerd. Er kwamen bestellingen binnen voor broeken van goenizakken, korte broeken, blouses en tarifu (?). Op 3 april kwam een ondergeschikte van luitenant Obasjohi langs met een order van 300 “uma no hioi no boshi”. Suyderhoud, die een beetje Japans sprak, moet begrepen hebben wat de bedoeling was.
De dames hadden inmiddels zó vaak getoond het vak te beheersen, dat steeds minder gevraagd werd naar voorbeelden. De opdrachten werden ook steeds groter. In mei werd gevraagd om maar liefst duizend uniformen. Suyderhoud tekent op: “Izin gevraagd voor 12.000 knopen”. Eind juni vraagt Ishihara of de vrouwen in twee weken tijd 10 duizend pullovers kunnen breien. Het hoofd van de breicentrale, Bär, meldt aan Suyderhoud: “Kan niet, we zijn nog bezig met een andere bestelling”. Enkele dagen later plaatst Bär een advertentie in de krant waarin hij vraagt om breisters.
De betaling van al deze goederen liep ook steeds beter. Er werden tussen het Comité en de Japanners afspraken gemaakt over een snellere facturering. Suyderhoud, druk bezig met de organisatie van Goenoeng Haloe en Pasir Benteng, bemoeide zich steeds minder met de naai- en breicentrales. Het was ook niet meer nodig, de werkzaamheden liepen gesmeerd.

Al met al kan worden gezegd dat het Indo-Comité in Bandoeng met deze activiteiten goed werk heeft gedaan. Honderden vrouwen werd een – zij het gering – inkomen geboden wat hen in staat stelde te overleven. De Japanners, die graag wilden dat de Indo´s zich nuttig maakten voor de samenleving, waren tevreden. Wat de relatie tussen de Japanse bezetter en de Indo´s in het algemeen betreft, staat het succes van de naai- en breicentrale van het Indo-Comité in contrast met de stroeve samenwerking in de werkkampen.
Suyderhoud, na de oorlog ingedeeld bij de Koninklijke Marine, werd wel verweten dat hij werkkrachten had geleverd aan de bezetter. Zijn verweer luidde dat deze werkzaamheden geen directe relatie hadden gehad met de oorlogsvoering of – productie. Het werd hem uiteindelijk vergeven.

x

Dit bericht werd geplaatst in 2. Japanse Bezetting, 1942-1945 en getagged met , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

24 reacties op Twintigduizend onderbroeken

  1. H.A.Naberman. zegt:

    Wederom voorbeelden dat er in de Japanse tijd buiten de kampen méér gebeurde dan wat doorgaans wordt verteld…..

  2. Ik heb wel commentaar, maar houd het liever voor me.geen commentaar.

  3. buitenzorg zegt:

    Waarom dan dit bericht? Laat weten wat je denkt.

  4. Jan A. Somers zegt:

    Javapost dwingt je tot graven in je eigen verleden. Op 22-12-2011 vertelde ik in Javapost over ons overleven met mijn zwarte handeltje in o.a. gestolen toiletzeep in Soerabaja, in 1942/1943/1944(?). Maar ik kende ook een mevrouw die Japanse officieren te vriend had (netjes gezegd) en die mijn spullen voor goed geld aan hun wist door te geven, zwijmelend over een zielig, hongerend Indisch jongetje. Mijn moeder breide sokken waar die Japanners goed geld voor gaven. Het ging om een Europees model, met hiel. Dat betekende ook dat ik van oude fietsspaken breipennen maakte en verkocht. Door het bestuderen van oude pennen van mijn moeder wist ik dat die een ronde punt moesten hebben, geen spitse. Mijn concurrenten kwamen niet verder dan veredelde sateestokjes! Mijn moeder breide meer sokken dan aan mijn klant werden geleverd. En ze verbruikte ook meer breikatoen dan ik via de dievenmarkt Pasar Toeri kon leveren. Ik had het in die tijd te druk met mezelf om ook nog oog te hebben voor activiteiten zoals in de publicatie beschreven zijn. Was er in Soerabaja in die tijd ook sprake van een breicentrale?

    • buitenzorg zegt:

      In de meeste grote steden waar afdelingen bestonden van de Kaoem Indo (het Indo-Comité) waren vergelijkbare initiatieven.
      Suyderhoud reisde begin december 1944 voor een bijeenkomst van Indo-hoofden naar Djakarta. Daar trof hij onder andere H. Bastiaans, Indo-vertegenwoordiger uit Soerabaja (plaatsvervanger van Ch.F. Hakkers). Na allerlei toespraken van o.a. Dahler en Nomachi, mochten de Indo-hoofden iets vertellen over hun eigen afdeling.
      Suyderhoud: “Na het middageten hield iedere Iinchoo een pidato over de toestand in zijn ressort. O.a. bleek duidelijk grote plaatselijke verschillen i.v.m. de steunverlening. De werkverschaffing was in grote trekken gelijk (ook de onderbetaling van de spinnerij), behalve Madioen met zijn boerderijen”.

  5. Ik hoor het dr. L. de Jong op TV nog zeggen:
    “De beste kans om verzet te plegen, is door met de vijand samen te werken.”
    Dat mensen op dit onderwerp terughoudend reageren, kan ik billijken.

  6. koppieop zegt:

    Dit artikel heb ik met bijzonder genoegen gelezen omdat ik een deel van die Bandoengse buiten-het-kamp geschiedenis van dichtbij heb meegemaakt. Zo herinner ik mij, te hebben geleerd om garen te spinnen op een van de machines, die bij ons thuis proefdraaiden. Het mislukken van dat experiment, en ook vele andere van de omschreven gebeurtenissen zijn langs me heen gegaan omdat ik toen 12, 13 jaar was. Pas veel later heb ik er meer over gehoord en gelezen, ook in gesprekken met en verslagen van wijlen de heer Suyderhoud.
    Ook de eerste bijeenkomsten en activiteiten van de breicentrale werden bij ons thuis gehouden. De heer Bär die wordt genoemd als de leider van die groep, was namelijk mijn vader, goed bevriend met de heer Suyderhoud, en ook met hun energieke medewerkster, mevrouw “To” van der Mehr Mohr.
    Ik zou jullie willen laten lezen wat mijn vader hierover heeft vastgelegd in zijn memoires. Het is niet zo uitgebreid als dit artikel, maar denkelijk te lang om het zomaar hieronder te plaatsen. Wanneer de redactie denkt dat een vervolg interessant kan zijn, zal ik graag horen op welke manier ik het kan verzenden.
    Met groeten, en wensen voor een goed weekend,

    Dick Bär

  7. antonius zegt:

    Wanneer is werken voor een bezetter puur overleven en wanneer collaboratie…..of mag die vraag in politiek correct (Indo-)Nederland niet meer gesteld worden ?

    • Antonius, hoezo vraag je dat ? Heb je aanwijzingen dat die vraag niet gesteld mag worden? Ik heb die aanwijzingen nooit gezien en ik ben toch al heel erg lang in indo-Nederland .
      Mijn oom moest werken als treinmachinist of anders het kamp in. Nooit was dit bij ons in de familie een punt. Zijn broers die moesten ook werken maar dan in jappenkampen, waarvan 2 broers te Japan. Hij moest overleven met vrouw en kinderen, die toch overleden door gebrek aan medische verzorging.

    • Jan A. Somers zegt:

      In Nederland kochten Duitsers ook hun broodjes bij de bakker, suiker bij Albert Heijn en melk bij de melkboer. Die winkels moesten er toch van leven? Probeer maar eens ‘nee’ te verkopen! Ik verkocht gestolen zeep en sokken, ik moest toch leven! De melkerij waar ik werkte moest melk leveren aan de Japanse melkcentrale. Dat was plezierig want we wisten veel eten te stelen van de vrachtauto’s van de foeragerende soldaten. (Gij zult niet stelen!!!) Ik heb in die tijd nooit honger geleden! Ik heb alleen een bijbelse wet overtreden. Bovendien konden we zwart melk bezorgen op adressen die we van een huisarts kregen. Baboe Soep was al die tijd bij mijn moeder gebleven, zonder salaris want dat geld was er niet. Door mijn handeltje en de sokken van mijn moeder konden we haar in ieder geval met ons mee laten eten. Dit heeft allemaal niets te maken met samenwerken met de vijand, gewoon zelf overleven.

  8. Aelle zegt:

    Zonder de javapost.nl heb dit verhaal nooit gekend, waarvoor mijn dank.
    Er staat een Japans officiersuniform afgebeeld bij het artikel, maar ik zou graag zo’n onderbroek willen bekijken. Zelf heb ik heel veel 100% katoenen boxershorts genaaid nog voordat ze overal te koop waren.
    Als Indo op Nederlandse scholen (Fröbel, Jalan Pos-Ursulinen en C.A.S.) heb ik nooit leren breien of haken. Was dat om ons te wreken? Of heeft de Indonesische regering dat vastgesteld omdat breien en haken een Europese bezigheid is? Ik zit intussen nog met heel veel vragen over mijn Indo-verleden. U ook?

    • H.A. Naberman zegt:

      CAS…???
      Wanneer was je er?

      • Aelle zegt:

        Zegt Meneer Van der Pas je wat? Directeur L.S. Hij woonde er op het erf met zijn gezin.
        De blanda Rotzak heeft me gediscrimineerd! Kan ik er iets aan doen dat ik talent voor tekenen heb?

      • H.A. Naberman zegt:

        Was dat de Lagere School?? Waar was die?? vd Pas ken ik niet! Ik zat op de HBS Koningsplein.

    • buitenzorg zegt:

      Natuurlijk ben ik op zoek gegaan naar een plaatje van zo´n onderbroek. Bestaat niet meer. Degenen die de oorlog hebben overleefd, hebben misschien een shirt bewaard, een jasje, of in een enkel geval een broek. De onderbroek ging echter verloren….

  9. bokeller zegt:

    Heel vreemd voor me. Ik heb deze Nippon militairen altijd in ”Cawat ” zien rondhuppelen.
    Of waren deze onderbroeken voor de hogere rangen beschikbaar.
    Dan waren er ook nog nmw. 3 soorten sokken.tw. rechtaan –met hiel –beiden al dan niet voorzien van een losse ”teen” stuk.

  10. Bouke de Jong zegt:

    Als 13-jarige jongen ging ik met mijn 15-jarige zuster meteen naar het adres op de Lombokstraat 33, toen we hoorden dat je met spinnen wat geld kon verdienen. We kregen twee van de 75 beschikbare, primitieve spinnewielen mee naar huis, waar we voor een paar weken dag en nacht aan het spinnen waren, totdat mijn moeder hoorde dat het gesponnen draad dat wij maakten, gebruikt werd voor het maken van sokken voor Japanse soldaten. Mijn moeder gebood ons toen meteen te stoppen met het spinnen voor het Japanse leger. Het had dus niets te maken met animo voor het spinnen of voor de geringe betaling. Elke cent was toen immers een portie nassie waard.

    • buitenzorg zegt:

      Bijzonder dat u zich dit nog kunt herinneren. Ik vraag mij alleen af: als de geringe animo voor het spinnen te maken had met het doel van deze werkzaamheden, waarom werd dan wél druk genaaid en gebreid zonder deze bezwaren? Bij díe bezigheden zie je immers ook nog eens direct het eindproduct: in de meeste gevallen voor het Japanse leger.

    • antonius zegt:

      Groot respect voor uw moeder’s gebod, heer de Jong !

  11. H.A. Naberman zegt:

    Ik heb als jongen van11/12 jaar ook een paar maanden ‘gewerkt’ in een werkplaatsje aan huis waar, van restanten rubber sheets, schoenen en sandalen werden gemaakt. De eigenaar was een Chinees en de leidster/instructeur een jonge Hollandse dame (!) die buiten het kamp kon blijven……
    Dat was in Batavia.

  12. H. Themmen-van Rosmalen zegt:

    Nooit geweten van dit alles, heel interessant allemaal. Bedankt! En ik wacht op meer van dit soort verhalen.

  13. Ronald Croese zegt:

    Prachtig al die verhalen. Ik heb tot mijn 18de op Java gewoond en in 1948 naar Nederland vertrokken.
    Alle verhalen voor mij ontbekend. Vind ze heel leuk.

Plaats een reactie