Joden achter het kawat

Joden in Nederlands-Indië tijdens en na de Tweede Wereldoorlog

Door Rob Cassuto

In het eerste artikel over de ‘joodse kolonialen’ in Nederlands-Indië stond beschreven hoe zij de eerste decennia van de vorige eeuw een betrekkelijk zorgeloos en luxueus bestaan kenden. Velen van hen bewoonden mooie villa’s en hadden vele bedienden. De donkere wolken die zich eind jaren dertig samenpakten boven het tropisch paradijs wist men lange tijd uitstekend te negeren. Al was de inval van de Duitsers in Nederland natuurlijk een grote slag. Pas begin 1942 kreeg ook de gordel van smaragd te maken met het oorlogsgeweld.

Max Cassuto als KNIL-reservist, 1941

Mijn vader zat in Batavia (Jakarta) als kersvers bestuursambtenaar aan de telex, toen hij in mei 1940 het bericht van de Duitse inval doorkreeg. Hij beschreef het – in de authentieke spelling – aldus: ‘Vrijdag 10 Mei om zowat 11 uur kregen we het bericht van den inval in Holland. Onmiddellijk werden alle elementen, die gearresteerd moesten worden er achtergezet, en daarna pas ongeveer 2 uur later werd het bericht aan het publiek vrijgegeven.
Wij zaten, bij toerbeurten, dag en nacht op kantoor. Op ons kantoor stroomden de mensen binnen om hun medewerking aan te bieden, hun gaven te storten.(…) Groot was de woede tegen alles wat N.S.B-er was: De Deutsche Klub in Bandoeng en ’t N.S.B. clubhuis werden door de Bandoengsche schooljeugd vernield.’ De NSB had in de archipel een aanzienlijke aanhang.

Pearl Harbour

In Nederlands-Indië verliep het leven daarna voorlopig weer als voorheen. Wel werden de Nederlandse jonge mannen opgeroepen voor dienst en kregen ze een militaire training.
Mijn ouders – beiden geboren en getogen op Java – waren eind 1939 na een aantal studiejaren in Nederland als jonggehuwd echtpaar teruggekeerd naar Nederlands-Indië. Mijn vader begon er als bestuursambtenaar, maar al snel werd ook hij opgeroepen en moest hij een maandenlange opleiding volgen tot reserve-officier.

De koloniale goegemeente klampte zich gretig vast aan de gedachte dat de nieuwe wereldoorlog de gordel van smaragd voorbij zou gaan. Eind 1941 werd dit ongebreideld optimisme definitief de bodem ingeslagen. Op 7 december vond het onverhoedse bombardement op Pearl Harbour plaats. In januari 1942 landde het Japanse leger in de archipel. Op 8 maart, na een paar weken ongelijke strijd, capituleerden de Nederlanders en begon de Japanse bezetting. Militaire krijgsgevangenen werden vooral tewerkgesteld als dwangarbeider. Een grote groep, onder wie mijn vader, werd onder onmenselijke omstandigheden overgebracht naar Birma en Thailand voor de aanleg van de bevoorradingsspoorweg door de jungle, de beruchte Birmaspoorweg.
Andere mannen en alle vrouwen en kinderen van Europese afkomst werden geïnterneerd in burgerkampen verspreid over heel de archipel. Ze kwamen terecht achter het ‘kawat’ (prikkeldraad) of achter ‘bilik’ (omheining van gevlochten bamboe).

Pendaftaran Betsy van Zuiden - van Praag

De merendeels geassimileerde Joden voelden zich in de eerste plaats Europeanen, gewone Nederlanders en gedroegen zich ook zo. Dat gold ook voor mijn moeder en haar ouders, die begin 1940 hun pasgehuwde dochter naar Nederlands-Indië waren gevolgd. In hun door de oosterse bezetters uitgereikte identiteitsbewijs stond onder bangsa (ras, nationaliteit): blanda totok (in Nederland geboren, zuiver Nederlands). Hoewel zij hun reis naar Nederlands-Indië bij mijn weten naar de buitenwereld toe nooit als vlucht hebben gedefinieerd, moet het vluchtmotief op z’n minst door het hoofd hebben gespeeld van mijn nuchtere en realistische grootvader Van Zuiden. Nogal wat Joden besloten rond 1940 uit Nederland, maar ook uit nazi-Duitsland en Oostenrijk, voor het naderend gevaar uit te wijken naar Nederlands-Indië.

Milde houding

Aanvankelijk was er geen officieel beleid om de Joden discriminerend te behandelen. De Japanners hadden eigenlijk niks tegen de Joden. Voorzover men zich tegenover de Japanners als joods bekend maakte, was dit in het begin zelfs een voordeel. Men beschouwde de Jood als ‘Asian’ en liet hem met rust. In Japan zelf werd zelfs een grote groep joodse vluchtelingen opgevangen, ruim tweeduizend Poolse Joden die met hulp van de Nederlandse consul in Litouwen Jan Zwartendijk en de Japanse diplomaat Chiune Sugihara, consul-generaal in Litouwen, door Siberië waren gereisd en in Japan waren gestrand.
In de loop van 1943 kwam er verandering in die betrekkelijk milde houding. Jacques Presser weet die omslag in zijn boek Ondergang aan het bezoek aan Java van de Duitse adviseur dr. Wohltat (what’s in a name). Deze adviseur moet de Japanse bondgenoten hebben gewezen op het gevaar dat de Joden vormden, en op de plicht hen niet langer ongemoeid te laten.
Als gebaar naar de Duitse bondgenoten riep het Japanse gezag de Joden op zich te melden.
Bij de Jappen ontbrak echter de Duitse Gründlichkeit; vele ‘statenlozen’ onder de gevluchte Joden bleven ongemoeid. Controle ontbrak. Mijn moeder heeft aan de oproep zich als Jodin te melden geen gehoor gegeven. Ze heeft mij eens gezegd dat ze aanvoelde dat de Japanners er weinig waarde aan hechtten en haar ongehoorzaamheid had dan ook geen gevolgen. Vele geassimileerde Europees-joodse vrouwen zullen hetzelfde hebben gedaan.

Kamp Tangerang

Tangerang LOG plattegrond

De joodse vrouwen die zich wél meldden, belandden in kamp Tangerang, even ten westen van Batavia. Een deel van het kamp was bestemd voor Joden (trouwens ook voor vrijmetselaars). In haar boekje Kampherinneringen maakt Miep Bakker melding van de joodse vrouwen.[i] Ze schrijft echter niet over een aparte afdeling. Wel vertelt ze over een aantal gebeurtenissen waarin joodse vrouwen voorkomen. Zoals mevrouw Cohen, die zulke mooi krullen terugkreeg na haaruitval ten gevolge tyfus. Ook verhaalt ze hoe een ‘jong Jodinnetje’, dat jaren in Japan had gewoond en nu als tolk optrad, haar toefluisterde niet in discussie te gaan met een boze Japanse commandant.

Voor een beschrijving van het kamp vanuit joodse beleving heb ik geput uit Zes jaren en zes maanden van Lydia Chagoll.[ii] Zij was met haar familie uit Brussel na vele omzwervingen in Nederlands-Indië beland en haar moeder had zich na de oproep van de Jappen als Jodin gemeld. Uit het kamp Tjideng werd Lydia met moeder en zusje naar Tangerang overgebracht. Er was, in Lydia’s woorden, een ‘Christelijke afdeling’ en een ‘Joodse afdeling’; daar woonden Joden van alle nationaliteiten, gelovig of niet, in aparte zalen. Ook vrouwen die met Joden waren getrouwd, werden daar ondergebracht. Tevens waren er Europese vrijmetselaarsvrouwen.

Afgezien van de dokter was er één andere man die een tijd lang in het kamp zat: de beroemde violist Szymon Goldberg, die al in 1933 nazi-Duitsland was ontvlucht. Met zijn vrouw, die pianiste was, en Lily Kraus, een virtuoze en vermaarde pianiste, was hij op tournee in de archipel toen de oorlog uitbrak. Alle drie waren zij in Tangerang geïnterneerd. Af en toe moesten zij een concert geven voor de Japanse commandant. De kampbewoners mochten daarbij aanwezig zijn en konden zo even het gevangenenbestaan vergeten. Na enkele maanden werd Goldberg overgeplaatst naar een ander kamp.

Lili Kraus, getekend door Miep Bakker

Kraus hield zich volkomen afzijdig van de andere vrouwen. Die vonden haar volslagen gek, omdat ze aan yoga deed, aldus Chagoll. Bakker verhaalt hoe er op een zeker moment een grote zwarte piano werd neergezet in een loods. Kraus werd verplicht daar iedere dag op te studeren. Eens per maand moest ze dan een concert geven, wat een paar keer daadwerkelijk is gebeurd. Bakker vertelt hoe ze in verloren uurtjes vlakbij de loods vol verrukking zat te luisteren naar de pianosonates van Mozart, waarvoor deze pianiste wereldberoemd was.
Goldberg en Kraus hebben de oorlog overleefd en hebben hun carrière voortgezet, Kraus ondanks het opgelopen letsel aan haar handen.

Iraakse Joden

Eén barak in de joodse afdeling was uitsluitend bevolkt met Iraakse Joden uit Soerabaja, de ‘Baghdadi’s’. Chagoll beschrijft deze bijzondere kampbewoners als volgt: ‘Irakers! Temperamentvolle mensen, een beetje zoals zigeuners gekleed. Niemand waagde een stap in de Iraakse barak, die trouwens ook overdag geheimzinnig in het donker gehuld bleef. Het was er altijd rumoerig. Er was altijd iets gaande. Luidruchtig gaven zij uiting aan al hun gemoedstoestanden. Zij kwamen onderling regelmatig tot handgemeen.
Met een hels lawaai, jankend en krijsend, rosten zij elkaar vurig af met wat er ook voor de hand lag. Lag er niets, dan gingen zij elkaar te lijf met de blote vuist, zelfs met de tanden. Als één van hen echter werd aangevallen door een andere kampbewoonster dan vormden zij één blok, één sterke macht, één eensgezinde groep.’

De Japanners wisten niet zo goed wat van hen te denken. Zowel in hun meer oosters aandoend uiterlijk als in hun furieus temperament weken ze erg af van de anderen.
Met dat al was de Iraakse afdeling waarschijnlijkst het vroomste plekje in de hele bezette archipel. Er was zelfs een koosjere keuken! Chagoll: ‘Misschien omdat de Japanners de Irakers aanvaardden als niet-Europeanen, of om de overige blanken te pesten, of omdat er niet genoeg bewakers waren om de Iraakse furies in bedwang te houden, of om de Duitsers die toch ook withuiden waren te dwarsbomen, of zomaar om toch vooral geen soesa (zorgen) te hebben, maar hoe dan ook, de Irakers hebben van de Japanners gedaan gekregen dat er een koosjere keuken kwam.
Alleen de Iraakse commune volgde stipt getrouw de joodse godsdienstige wetten. Er naar leven was nog iets anders. Dat werd eerder met een korreltje zout genomen, en een korreltje zout van zeer grove kwaliteit. De overige joodse kampbevolking, op een enkele uitzondering na, was vrijzinnig.’

Naar Batavia

Vrouwen en kinderen in Adek

In de lente van 1945 werd het hele kamp nog verplaatst naar Adek, een gebouwencomplex in Batavia. Chagoll schildert in een bondige alinea de bewoners van haar barak: ‘Een deel van de joodse diaspora was verenigd in onze Adekse barak. Een klein Palestina zonder mannen. Er waren negen landen vertegenwoordigd: Nederland – België – Oostenrijk – Duitsland – Frankrijk – Engeland – Roemenië – Irak – China en natuurlijk Nederlandsch-Indië. Alles bijeen een vijftigtal vrouwen, met of zonder kinderen. Huismoeders, advocaten, verpleegsters, schoonheidsspecialisten, prostituees, kantoorbedienden, verkoopsters, naaisters, zakenvrouwen. Samen deelden wij één doorlopende brits. Iedereen had recht op vijftig centimeter. Het was een kleine barak, circa 9 bij 5 meter. Er was sprake van een goede verstandhouding. Ik kan mij geen ruzies herinneren, wel kleine wrijvingen. Gezamenlijk probeerden wij er het beste van te maken door ons zo min mogelijk met elkaar te bemoeien.’

Chagoll vervolgt met haar persoonlijke verhaal van toenemende uitputting, honger, ziekte en apathie en ten slotte de bevrijding in augustus 1945, die geen bevrijding was, de repatriëring in april 1946 en de moeizame aanpassing aan het Nederlandse leven. Het verhaal van vele kinderen, ook het mijne, daarvan is elders verslag gedaan.
Zoals gezegd verrichte mijn vader als krijgsgevangen militair dwangarbeid. Zo zullen er meer joodse mannen te werk zijn gesteld. Bij mijn weten hebben de Japanners op dit gebied geen werk gemaakt van speciale selectie van Joden.

Al met al is een klein deel van de Joden in Nederlands-Indië apart geïnterneerd geweest en daar even slecht – niet apert slechter – behandeld als de overige geïnterneerden, onder wie zich het grootste deel van de geassimileerde joodse vrouwen, kinderen en enkele mannen zullen hebben bevonden.

Weg uit Indië

Na de oorlog deelden de meeste Joden het lot van de Europese ingezetenen: ze moesten de naoorlogse woelingen doorstaan, de onafhankelijkheidstrijd van de Indonesiërs. De anarchie en de rondtrekkende roversbenden tijdens de Bersiap-periode maakten nog vele slachtoffers. Net als de andere Europeanen hadden vele joodse families hun huizen en bezittingen verloren en keerden terug naar Nederland.

Sommigen gingen naar Israel en vormen daar nu een wat verloren groep. ‘De Nederlandse gemeenschap hier begrijpt niets van Indische Nederlanders en heeft er ook geen drang toe’, vertelt Shoshanna Lehrer[iii], de initiatiefneemster voor Tempo Dulu (Tijden van weleer), de vereniging van Israeli’s met een Indisch verleden. Men komt vier à vijf keer per jaar bijeen; er is elke keer een programma met iets over Indonesië en iedereen brengt wat mee voor de rijsttafel. De leden vallen grofweg in drie groepen uiteen: Nederlandse Joden, Bagdadjoden uit Soerabaja en voormalig vluchtelingen, vooral uit Duitsland en Oostenrijk.

Synagoge in Surabaya

In Indonesië zelf zijn bijna geen Joden meer. De sefardische gemeenschap in Soerabaja kende in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog een kortstondige bloei. Nu zijn er in Soerabaja nog twintig Joden over, het restant van de Iraakse gemeenschap, en misschien een paar individuen in Jakarta. De kleine synagoge in Soerabaja is er nog.[iv]

De radicalisering van de islam en de verscherping van de politieke tegenstellingen tussen west en oost hebben bij een toenemend aantal Indonesiërs een nieuw soort antisemitisme losgemaakt, waarin Jodendom, Israel en Amerika op één hoop worden gegooid als de grote duivelse tegenstander met als naam: Yahudi, Jood. Leah Zahavi, één van de overgebleven Baghdadi’s, die de synagoge onderhoudt en gasten ontvangt, houdt haar hart vast: ze is bang dat – in deze tijd na Soeharto en zijn Orde Baroe – met het verbrokkelen van de maatschappelijke orde en de opkomst van de militante islam de situatie voor haar en haar geloofsgenoten zal verslechteren. Voor vrienden en buren verbergt ze haar Jood-zijn niet, maar in de verdere dagelijkse omgang en als het spannend wordt, doet zij zich liever voor als Arabisch.

x

_______________

[i]    Miep Bakker, Kampherinneringen, het leven in de jappenkampen Tangerang en Adek, eigen uitgave.
[ii]   Lydia Chagoll, Zes jaren en zes maanden, Standaarduitgeverij, Antwerpen, 1981.
[iii]  ‘Hollands Glorie in het Heilig Land’, Willem Dercksen, Joods Journaal, winter 2006.
[iv]  ‘The Jews of Surabaya’, Jessica Champagne en Teuku Cut Mahmud Aziz, Latitudes Magazine.

Dit bericht werd geplaatst in 2. Japanse Bezetting, 1942-1945 en getagged met , , , , , , , , , , , , , , . Maak dit favoriet permalink.

18 reacties op Joden achter het kawat

  1. Walter Schwager zegt:

    Toen in 1940 Duitsers, ex-Duitsers, veelal statenloos, en NSBers werden geinterneerd waren in die groep behalve zendelingen, missionarissen, verpleegsters, artsen e.d. “staatsgevaarlijke” personen ook Joden van Duitse afkomst.

    • Werner Stauder zegt:

      Ja, klopt! Zie mijn uitgebreide reactie hieronder.

      • Ælle zegt:

        Ik kan uw uitgebreide reactie hieronder niet vinden, helaas, heer Stauder..
        Er gebeuren op dit moment rare toestanden.
        Gisteren naar deel 1 gekeken van driedelige doku van Hanneke Groenteman, De kanarie in de kolenmijn.
        Zelf maak ik persoonlijk ook iets vreemds mee, maar vertrouw de politie niet om ermee om hulp te vragen.
        Iedereen is gewaarschuwd!

      • e.m. zegt:

        https://sites.google.com/site/messiaansestudies/perspublicaties

        Klik op: Reformatorisch Dagblad 2013-09-16 – Verzwegen drama

      • Jan A. Somers zegt:

        Het ging toch om Duitse Joden? Of mis ik iets? Ook de Nederlandse katholieken zaten achter de kawat.

      • Ælle zegt:

        Een spannend artikel (een verkorte stuk tweede wereld oorlog geschiedenis) uit christenen voor Israel

        Eind december 1941 werd in verband met de verwachte landingen van de Japanners besloten de Duitse en Joodse gevangenen naar … Brits-Indië af te voeren. Waarom? Zij werden overgebracht naar de havenstad Sibolga, van waaruit op 29 december 1941 het eerste transport vertrok met het schip Ophir van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij. Op 3 januari volgde de Plancius met ruim negenhonderd (900) gevangenen en op 16 januari 1942 vertrok het derde en laatste transport met 478 gevangenen aan boord van het omgebouwde koopvaardijschip Van Imhoff. Tot deze groep behoorden ook de Joden van Blok E, wiens namen met L t/m Z begonnen. Zijn deze namen nog ergens beschikbaar? Ik zoek de naam van MAGENER.Op 19 januari 1942 deelt een geheim codebericht mee, dat de twee transporten van respectievelijk 975 en 938 Duitsers op 7 en 10 januari in Brits-Indië zijn aangekomen en dat er op 16 januari een derde en laatste transport uit Nederlands-Indië vertrok. Verder kondigt dit geheime codebericht aan dat de evacuatie uit Nederlands-Indië over een week gepubliceerd zal worden, waarbij het feit dat de laatste groep onderweg is, zal worden verzwegen. Waarom moest dit worden verzwegen? Dat vraag ik me ook af. En waarom was dit schip niet als gevangenentransport gekenmerkt?
        Drama op zee Omstreeks 10.00 uur op de noodlottige 19e januari 1942 werd de “Van Imhoff” door een Japanse jachtbommenwerper aangevallen. Door één van de bommen scheurde de scheepswand onder de waterlinie open waardoor er zoveel water binnenstroomde dat het langzaam begon te zinken. Toen het schip tegen één uur slagzij begon te maken, werden de motorsloep en vijf reddingsboten gevierd en alle reddingsvlotten in het water geworpen. Een zesde reddingsboot bleef hangen omdat deze zat vastgeroest in haar ophangmechanisme. Vervolgens werd order gegeven om de Duitse en Joodse gevangenen in hun kooien kalm en zo nodig in bedwang te houden zodat de Nederlandse bemanning en het bewakingsdetachement het schip zonder tegenstand kon verlaten. Pas toen alle Nederlanders van boord waren, werden er door de laatste militairen kniptangen en sleutels naar beneden gegooid. De geïnterneerden werden in het ruim verder aan hun lot overgelaten. Wat toen volgde is met woorden haast niet te beschrijven, omdat zich daarbij onvoorstelbare taferelen hebben afgespeeld. Sommigen konden weliswaar met behulp van de kniptangen de prikkeldraadomheining openknippen, maar slechts de jongste en vitaalste mannen lukte het om het ruim te verlaten. De rest bleef achter. Velen werden verdrukt of vertrapt, want iedereen probeerde in paniek vanuit de krappe kooien over elkaar heen naar buiten te kruipen. Anderen sneden hun polsen open om niet levend door haaien opgevreten te worden. Weer anderen sprongen overboord en verdronken. Slechts 67 overlevenden!!! Degenen die hun sprong overleefden en probeerden de Nederlandse sloepen zwemmend in te halen, werden onder dreiging van gerichte pistoolschoten op afstand gehouden. Te midden van de grote chaos aan boord van het zinkende schip hielden sommige gevangenen hun hoofd koel en zochten naar allerlei mogelijkheden om hun vege lijf te redden. Al gauw vonden zij de sloep die de Nederlanders in hun haast niet los konden krijgen. Uiteindelijk slaagden zij er alsnog in om de aan de davits (takel) vastgeroeste reddingsboot los te wrikken en met 53 man te water te laten. In een werkboot die zij op het voorschip aantroffen, konden nog eens 14 man plaatsnemen. Velen waren in het water gesprongen en probeerden zich op planken en deuren, houten meubels en kasten zo lang mogelijk drijvende houden of een plaats te bemachtigen op enkele bamboevlotten. Tegen de avond van 19 januari 1942, rond half zeven, verdween de boeg van de Van Imhoff in de golven. Het schip zonk weg in de diepte, terwijl ruim driehonderd Duitse gevangenen, die geen kans hadden gezien zich in veiligheid te brengen, zich nog steeds in hun … prikkeldraadkooien aan boord bevonden. Zij werden samen met al de anderen, die zich op planken en deuren, houten meubels en kasten zo lang mogelijk drijvende probeerden te houden, mee de diepte in gesleurd. In totaal waren 411 onschuldige Duitse en Joodse gevangenen voor eeuwig in de golven verdwenen. Van de Joden heeft … niemand de ramp overleefd.

  2. Ed Vos zegt:

    Zeer interessant artikel over deze vergeten groep, die zich niet openlijk durft te presenteren in een anti-Israel omgeving.
    In Indonesie schijnt nog een soort joodse gemeenschap te zijn. Indien u jaringan/kaum jahudi indonesia intikt in google zult u hierover veel artikelen tegenkomen.
    Deze zijn voornamelijk in het indonesisch geschreven. maar met de google vertaler kunt u er wel uit komen.
    wikipedia indonesia heeft er zelfs een speciall artikel over

    http://id.wikipedia.org/wiki/Yahudi_di_Indonesia

    Ten tijde van WOII betrof hun aantal ca. 2000 personen..

    Ja die Nederlanders interneerden alles maar wat hen Duits leek, of het nou zendelingen waren, of Joden van Duitse afkomst.

    • Werner Stauder zegt:

      In de editie van maandag 16 september j.l. stond in het Reformatorisch Dagblad mijn artikel “Verzwegen drama”, waarin ik ruimschoots aandacht aan deze praktijken in Nederlands-Indie heb besteed.

  3. Ed Vos zegt:

    p.s. terzijde maar misschien wel interessant.
    De momenteel beroemde popster Ahmad Dhani, geboren in Surabaya (van oa TRIAD) steekt niet onder stoelen of banken dat hij van Joodse afkomst is.

    Ahmad Dhani was the first child of three children of the marriage between Eddy Abdul Manaf, an Indonesian Diplomat with Joyce Theresia Pamela Kohler, an Indonesian of German-Jewish descent. His grandfather, Friederich Kohler was a German Jew who fled to Indonesia to escape Nazi rule. (wikipedia)

    Op youtube is er zelfs een filmpje hierover
    Zoekt u maar op Dhani Dewa dan Yahudi . Voor het overige moet u maar even googlen/

  4. joost van bodegom zegt:

    Weer een mooi stukje geschiedenis op de “kaart”. Bravo.
    Wie meer wil lezen over de genoemde Chiume Sugihara, de Japanse consul in Kaunas, die zo’n 6000 visas verstrekte aan in Lithouwen wonende of gestrande Joden, leze het meer dan waardevolle boek “Visas for Life” geschreven door zijn vrouw Yukiko Sugihara(1993).
    Drie maal verzocht hij Japan om toestemming om doorreis papieren te mogen verstrekken. Drie maal werd het verzoek genegeerd, Het was het uiteindelijk zijn vrouw die hem overtuigde de gevraagde documenten te verschaffen. Never underestimate the power of a woman!
    De Engelse vertaling verscheen in 1995. gedrukt bij Edwards Brothers. Inc.
    copyright:
    1995 Edu-Comm.Plus, 774 Alta Loma Drive, South San Francisco, CA 94080.
    een isbn nr kan ik helaas niet ontdekken.

  5. Het leven van een jong kind van Joodse afkomst in de Jappenkampen heb ik beschreven in “Camp Stories”. Betty Roos, Anne-Ruth Wertheim en ik zaten in dezelfde zaal in de “Jodenhan”.
    Ook de vrouw van Simon Goldberg was een zaalgenoot. Het boek is bij mij te bestellen. Of misschien heeft iemand nog vragen?

  6. Koert Sterkenburg zegt:

    De uit het Groningse Eenrum afkomstige joodse Noach Benninga heeft in ‘Oorlogsherinneringen’ ook zijn verblijf in Nederlands Indie beschreven. Hij verbleef hier van 1940 tot 1945. Het boekje geeft een nuchter verslag van onder andere zijn verblijf in het ‘Rijksopvoedingsgesticht’ bij Bandoeng. Het boek is uitgegeven in 1997.

  7. Jan A. Somers zegt:

    Over Szymon Goldberg is een en ander verteld in ”Gestrand in Indië” van Nadet Somers en Frans Schreuder, Walburg Pers. Vermoedelijk goedkoop in de ramsj!

  8. Ed Vos zegt:

    Ik heb het nog niet helemaal bekeken maar wel interessant
    Het is een lange documentaire

  9. Vergeten groep Joodse oorlogsslachtoffers

    Wat er met de Joden in Nederland gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog weet vrijwel iedereen. Over het lot van de Duitse en Oostenrijkse Joden in Nederlands-Indië van vóór de Japanse bezetting is hier daarentegen weinig bekend. Zij vormen een vergeten groep oorlogsslachtoffers. Het doel van dit artikel is het eerherstel van deze mensen. Om aan deze anonieme groep een gezicht te geven zal ik het lot van de heer Otto Moszkowicz als voorbeeld naar voren halen.

    Otto Johann Ludwig Moszkowicz, geboren in 1911, was in Nederlands-Indië als ingenieur werkzaam bij de B.P. Maatschappij in Terisi, Djatibarang op West-Java. De heer Moszkowicz was één van de honderden Joden, die in de jaren ‘30 Duitsland en Oostenrijk waren ontvlucht en zich in Nederlands-Indië hadden gevestigd omdat zij dachten, daar een veilig heenkomen te hebben gevonden onder de Nederlandse bescherming. Zij kwamen van de regen in de drup, want zij ontsnapten weliswaar aan de nazi’s, maar kwamen evengoed in kampen terecht achter het prikkeldraad. Velen van hen hebben het niet overleefd, waaronder ook de heer O.J.L. Moszkowicz. Tijdens de recherches voor mijn boek over de interneringskampen in Indië kwam ik in Duitse en Nederlandse archieven één van de grootste schandalen uit de maritieme geschiedenis van Nederland op het spoor, waarover tot op heden een mysterieuze sluier hangt. Meer dan 70 jaar geleden, op 19 januari 1942, voltrok zich ca. 150 zeemijl voor de kust van Sumatra een haast onbeschrijfelijk drama, waarvan de ware toedracht door de desbetreffende autoriteiten decennia lang angstvallig in de doofpot werd gestopt. Ik nam daarom het besluit, mij intensief met deze Nederlands-Indische doofpotaffaire bezig te houden om in mijn boek een waarheidsgetrouw beeld te scheppen van alle gebeurtenissen rondom de tragische dood van 411 onschuldige gevangenen, waaronder talrijke Joden, die men op uitdrukkelijk gezag van hoger hand willens en wetens heeft laten verdrinken en de bemanning vervolgens van de leiding het bevel kreeg, daarover te zwijgen. Ook Otto Moskowizc was één van deze vergeten Joodse oorlogsslachtoffers. Met het onderstaande verhaal wil ik hem en al de anderen uit de anonimiteit halen en postuum eer bewijzen.

    Het begon allemaal op 10 mei 1940. Onmiddellijk nadat Tjarda van Starkenborgh, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, te Batavia op de hoogte was gebracht van de Duitse inval in Nederland, werden in de gehele Indische archipel alle burgers van Duitse afkomst gearresteerd en in interneringskampen opgesloten, in totaal ruim 2.800 mannen en vrouwen, waarbij geen onderscheid gemaakt werd tussen “arische” Duitsers, Indo’s met een Duitse achternaam en uit Duitstalige landen afkomstige Joden. Dat honderden Joden, die juist voor de Nazi’s gevlucht waren en zich in Indië veilig waanden, uitgerekend op Erev Shabat werden gearresteerd en achter het prikkeldraad werden opgesloten, is onbegrijpelijk. Te meer als men bedenkt, dat deze Joden reeds enkele jaren voor de oorlog door de Nazi’s van hun burgerrechten werden beroofd en dus stateloos waren. Op deze bewuste Erev Shabat van de 3e Iyar 5700, die om 18:11 uur plaatselijke tijd begon, werd de Parasha Emor gelezen. Na de shabatviering werd Otto Moszkowicz laat op de avond door Nederlandse politie-agenten en BB-ambtenaren gearresteerd en naar het politiebureau gebracht, waar hij de nacht achter tralies doorbracht samen met andere Duitse en Joodse arrestanten. De volgende dag werden zij op transport gezet naar een verzamelkamp op West-Java en van daar uit naar Tandjong Priok, de haven van Batavia, waar een KPM-schip klaar lag om hen verder te brengen naar het eiland Onrust. Zij moesten aan de kade in het gelid gaan staan, omringd door zwaar gewapende inheemse militairen, en ontvingen de mededeling, dat zij zich aan boord van het schip moesten begeven nadat aan een tafel de gegevens van alle arrestanten waren genoteerd. Ook de heer Moszkowicz moest zijn naam en adres opgeven en zijn portemonnaie, portefeuille, sleutels, horloge enz. inleveren. Alles werd geregistreerd en in zakjes gestopt. Daar zag hij later nooit meer iets van terug. Tegen de avond werden ze aan boord gebracht en moesten meteen naar het bloedhete overvolle ruim toe. Na ca. 1 ½ uur varen werden ze aan wal gebracht. De ontscheping der gevangenen vond onder groot militair vertoon plaats met veel geschreeuw en gesnauw. Ze werden daarbij geschopt en geslagen. Onder het toeziend oog van kampcommandant kapitein H. J. de Vries werden Otto Moszkowicz en zijn lotgenoten via een hoge, met prikkeldraad omgeven en van tralies voorziene poort gedreven en in groepen van ca. 100 man naar de diverse barakken afgevoerd, dertig in getal. Daar werden de Joden van de overige Duitsers gescheiden en apart gezet. Elke barak was ca. 30-40 meter lang en 5 meter breed, had een vochtige betonnen vloer zonder bedden, afgedekt met gegolfd plaatijzer en was slechts schaars belicht. Bovendien wemelde het er van het ongedierte. Iedere barak was genummerd en werd door middel van een drie meter hoge omrastering afgescheiden van de overige barakken en het was ten strengste verboden de prikkeldraadomheining dichter dan op 2 meter afstand te benaderen. Barak 18 was de zg. ‘Jodenbarak’. Daar werden alle Duitse en Oostenrijkse Joden in gehuisvest. Een van hen was Johnnie Duell, de directeur van het Metropooltheater in Batavia, die als Duitse Jood in de Eerste Wereldoorlog aan het westelijk front had meegevochten en zelfs voor zijn moedig optreden als piloot gedecoreerd werd. Ondanks het feit dat hij zich tot Nederlander had laten naturaliseren, kwam hij toch evengoed samen met Otto Moszkowicz in barak 18 op het eiland Onrust terecht. Zij moesten een bundel stro oprapen en daarmee een plekje op de kale vloer zoeken om daarop te slapen. Dekens tegen de nachtelijke afkoeling werden niet uitgereikt en zowel fysiek alsook verbaal geweld was geen uitzondering.

    De Joden werden net zo slecht en onbeschoft behandeld als de overige Duitsers, want zij werden gewoon als Duitsers beschouwd en niet als Joden. Niemand stond er schijnbaar bij stil dat deze mensen helemaal geen Duitse staatsburgers meer waren en dat zij juist uit Nazi-Duitsland moesten vluchten om aan de afgrijselijke jodenvervolging te ontsnappen. Dat de Duitse Joden door de Nederlandse politie werden gearresteerd in het land waar zij rust en vrijheid dachten te vinden, en dan op het eiland Onrust ook nog in een zogenaamde ‘Jodenbarak’ werden opgesloten in plaats van hen als vluchtelingen op te vangen en hen politiek asiel te verlenen is ronduit schandalig te noemen. Dat dit echter niet per vergissing gebeurde, maar juist van hogerhand beslist werd blijkt uit het feit, dat het besluit hiervoor door de gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer werd genomen als een veiligheidsmaatregel op grond van artikel twintig van de Regeling Staat van Oorlog en Beleg. De Duitse Joden werden in Indië als ‘veiligheidsrisico’ beschouwd omdat men vreesde, dat zij door de nazi’s konden worden gechanteerd met hun familieleden in de concentratiekampen. Om deze reden liet Starkenborgh de veiligheid voor de menselijkheid gaan met alle gevolgen van dien. Zo werd ook de onschuldige ingenieur Otto Johann Ludwig Moszkowicz het slachtoffer van dit noodlottige besluit en kwam op het eiland Onrust onder onmenselijke omstandigheden achter het prikkeldraad terecht.

    In de ochtend van 15 mei 1940 werd Otto Moszkowicz getuige van de brute moord op zijn jonge barakgenoot Rudolf Frühstück. De geïnterneerden van barak 18 gingen naar buiten om te luchten. Vlak voor de omheining van deze barak waren enkele Javanen in de hoge bomen geklommen om daar wat takken af te kappen in verband met het monteren van een elektrische leiding. Natuurlijk was dit voor Moszkowicz en zijn barakgenoten een prachtige afleiding om naar te kijken en ook de jonge Frühstück was één van deze toeschouwers. Met opgeheven hoofd stond hij gefascineerd te kijken hoe snel en behendig deze Javanen in de boom konden klimmen en had daarbij niet eens door dat hij inmiddels op minder dan twee meter van de prikkeldraadomheining was gekomen. Onbewust wilde hij namelijk op een gegeven moment met zijn hand op één van de peilers van het hek steunen, waardoor die hand zich dus boven het verboden gebied bevond met het gevolg dat hij nietsvermoedend en zonder waarschuwing door een sergeant van het bewakingsdetachement van achteren werd doodgeschoten door een welgemikt schot in de hartstreek. Er ontstond onmiddellijk een groot tumult. Zijn barakgenoten renden naar hem toe om hem te helpen, waaronder ook dr. Emil Mengert uit Batavia, terwijl ook militairen van alle kanten kwamen aanlopen, die de arts onder bedreiging van het geweer dwongen zijn patiënt te verlaten en iedereen de barak in joegen. Uit de omliggende barakken klonken luide protesten tegen deze handelwijze. Onder de toegesnelde militairen bevond zich ook kapitein De Vries, die, met zijn pistool in de hand, de zwaargewonde jongeman zieltogend in het gras aantrof. Kort daarop stierf hij. Rudolf Frühstück was een jonge Jood, die in de jaren ’30 van Duitsland naar Singapore emigreerde, maar daarna zijn toevlucht in Nederlands-Indië zocht, toen de oorlog tussen Engeland en Duitsland uitbrak, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij in Indië veilig zou zijn. Frühstück ontmoette in Indië de dood, die hij in Duitsland wilde ontlopen. Heel tragisch!

    Toen de gouverneur-generaal van Starkenborgh samen met de legercommandanten luitenant-generaal Berenschot en generaal-majoor Schilling eind mei 1940 het kamp op het eiland Onrust bezocht en constateerde dat de toestand daar “zeer onvoldoende” was, gaf hij opdracht om onmiddellijk een centraal kamp te bouwen waar alle Duitse mannen van de hele Indische Archipel konden worden ondergebracht. In alle haast werd er in het zuiden van Atjeh op het eiland Sumatra het centrale kamp Lawé Sigala-gala gebouwd in de Alasvalei vlakbij Kota Tjané. Op 6 juli 1940 ging het eerste transport van vijfhonderd man met de “Op ten Noort” van Onrust op weg naar het nieuwe kamp en op 14 juli met de “Plancius” het tweede. Met het derde transport werden op 8 augustus 1940 de laatste gevangenen van het eiland Onrust naar Sumatra gebracht, eveneens met de “Plancius”. Het is mij niet bekend onder welke groep de heer Moszkowicz zich bevond, maar ook hij belandde in Lawé Sigala-gala opnieuw achter het prikkeldraad. De gevangenen werden volgens een bepaald systeem over zes blokken verdeeld, genummerd van A tot F, die in twee rijen van drie tegenover elkaar stonden. Elke blok telde 8 tot 12 slaapbarakken voor ongeveer 400 man, vier eetbarakken, barakken waar gebaad kon worden, een keuken en een hospitaal. De blokken A en D waren de zogenaamde nazi-blokken, blok B was voor de gematigden (de rooms-katholieke priesters, protestantse zendelingen en andere a-politieke mensen), de blokken C en F voor de zeelui en andere gematigden, en tenslotte blok E voor de Joden. Hoewel er op het eiland Onrust enkele Duitse Joden werden vrijgelaten, moest het merendeel toch mee naar het nieuwe kamp en zo kwam ook Otto Moszkowicz dus opnieuw in een apart “Jodenblok” terecht. Vanuit de kampen op de andere eilanden werden eveneens talrijke Joodse gevangenen overgebracht naar blok E in Lawé Sigala-gala. De blokken werden onderling van elkaar gescheiden door een hoge dubbele prikkeldraadomheining en Spaanse ruiters. Op alle hoeken van het kamp stonden wachttorens met schijnwerpers en mitrailleurs. Het kamp werd streng bewaakt door een versterkte KNIL compagnie van 250 man. Wat er verder allemaal gebeurde in Lawé Sigala-gala, zal ik in mijn boek uitvoerig beschrijven aan de hand van ooggetuigenverslagen en dagboekaantekeningen.

    Eind december 1941 werd in verband met de verwachte landingen van de Japanners op Sumatra besloten de gevangenen naar Brits-Indië af te voeren, en wel op 28 december en 2 januari. Er was hierbij dus slechts sprake van twee transporten, over een derde transport staat niets in de telegramwisseling tussen de gouverneur-generaal en de minister in Londen. Op dat moment bevonden zich nog ruim 2450 Duitse en Joodse gevangenen in Lawé Sigala-gala, die in met prikkeldraad ‘beveiligde’ vrachtauto’s werden overgebracht naar de havenstad Sibolga. Op 29 december 1941 vertrok het eerste transport geïnterneerden met de KPMer “Ophir” uit Sibolga. Het schip had bijna duizend gevangenen aan boord, waaronder zich dertig fanatieke nazi’s bevonden, de rest waren vooral jonge mannen, velen uit de blokken A en D, enkelen uit F en C en een heel enkele uit E en B. Op 3 januari volgde de “Plancius” met ruim negenhonderd Duitsers aan boord, eveneens uit de diverse blokken zorgvuldig geselecteerd zodat de gevaarlijkste gevangenen alvast het land uit waren. Op 16 januari 1942 vertrok het derde en laatste transport uit Sibolga met 478 Duitse gevangenen aan boord van het omgebouwde koopvaardijschip “Van Imhoff”. Deze groep, waartoe ook Otto Moszkowicz behoorde, bestond uit de rest van Blok E, het Joodse blok, mannen van wie de namen met L t/m Z begonnen en de ouderen uit alle andere blokken alsook zeelui. Op 19 januari 1942 werd in een geheim codebericht de mededeling gedaan, dat de twee transporten van respectievelijk 975 en 938 Duitsers op 7 en 10 januari in Brits-Indië zijn aangekomen en dat er op 16 dezer een derde en laatste transport uit Nederlands-Indië vertrok. Verder wordt er in dit geheime codebericht melding gemaakt van de aankondiging dat de evacuatie uit Nederlands-Indië over een week gepubliceerd zal worden, waarbij het feit dat de laatste groep onderweg is, zal worden verzwegen. Waarom moest dit worden verzwegen? Wist men soms van tevoren al dat het schip nooit zou aankomen?

    De kans om Bombay te bereiken was eigenlijk reeds vanaf het vertrek vrijwel nihil omdat de “Van Imhoff”, die blijkbaar doelbewust niet als gevangenentransport gekenmerkt was, al door Japanse verkenningsvliegtuigen gesignaleerd werd toen het nog in de haven van Sibolga lag. De omstandigheden aan boord waren voor de geïnterneerden mensonterend. De 478 grotendeels bejaarde gevangenen werden beneden in het bloedhete ruim van het vrachtschip opgesloten en zaten dicht opeengepakt in 2 meter brede kooien van prikkeldraad, elk met een capaciteit voor dertig man. Omdat elke kooi amper één meter tien hoog was en het voor de gevangenen dus onmogelijk was rechtop te staan, hurkten en lagen zij dicht op elkaar. Er was te weinig drinkwater, ventilatie en sanitaire voorzieningen waren vrijwel nihil. In de kooien hing een vreselijke stank en het was er niet uit te houden van de hitte. Alleen al het laten vertrekken van het schip onder deze barre omstandigheden, die sterke overeenkomsten vertonen met die in de slavenschepen van de VOC, was reeds een grove schending van het volkenrecht. Daar komt nog bij dat er onvoldoende reddingsmiddelen op het schip aanwezig waren om iedereen te kunnen redden en, zo later bleek, sowieso uitsluitend bedoeld waren om de Nederlandse bemanning en het bewakingsdetachement in veiligheid te brengen.

    Het duurde dan ook niet lang totdat er zou gebeuren wat iedereen vreesde, want omstreeks 10.00 uur op die noodlottige 19e januari 1942 werd de “Van Imhoff” door een Japanse jachtbommenwerper aangevallen. Door één van de bommen scheurde de scheepswand onder de waterlinie open waardoor er zoveel water binnenstroomde dat het langzaam begon te zinken. Toen het schip omstreeks één uur begon slagzij te maken gaf kapitein Hoeksema de order om de motorsloep alsook de vijf reddingsboten te vieren en alle reddingsvlotten in het water te werpen. Een zesde reddingsboot bleef echter hangen omdat die zat vastgeroest in haar ophangmechanisme. Voorts werd order gegeven om de Duitse en Joodse gevangenen in hun kooien kalm en zo nodig in bedwang te houden zodat de Nederlandse bemanning en het bewakingsdetachement het schip zonder tegenstand kon verlaten en in de motorsloep en de reddingsboten kon plaatsnemen. Pas toen alle Nederlanders van boord waren, werden er door de laatste militairen kniptangen en sleutels naar beneden gegooid voordat zij zelf het schip verlieten. De geïnterneerden werden in het ruim verder aan hun lot overgelaten.

    Wat toen volgde is met woorden haast niet te beschrijven omdat zich daarbij onvoorstelbare taferelen hebben afgespeeld. Sommigen konden weliswaar met behulp van de ijzertangen de prikkeldraadomheining openknippen, toch slechts de jongste en vitaalste mannen lukte het om het ruim te verlaten. De rest bleef achter. Velen werden verdrukt of vertrapt, want iedereen probeerde in paniek vanuit de krappe kooien over elkaar heen naar buiten te kruipen. Anderen sneden hun polsen open om niet levend door haaien opgevreten te worden. Weer anderen sprongen overboord en verdronken. Degenen die hun sprong overleefden en probeerden de Nederlandse sloepen zwemmend in te halen, werden onder dreiging van gerichte pistoolschoten op afstand gehouden. Één van hen, Stephan Walkowiak, kreeg bij deze poging weliswaar een schot dwars door zijn hand, werd daarna echter door militairen in een van de achterste reddingsboten bloedend aan boord gehesen hoewel er vanuit de motorsloep gecommandeerd werd, om de man aan zijn lot over te laten.

    Temidden van de grote chaos aan boord van het zinkende schip hielden sommige gevangenen hun hoofd koel en zochten naar allerlei mogelijkheden om hun vege lijf te redden. Al gauw vonden zij de sloep die de Nederlanders in hun haast niet los konden krijgen. Uiteindelijk slaagden de mannen er na twee uur zwoegen alsnog in om de aan de davits vastgeroeste reddingsboot, die de Nederlanders in hun haast niet los konden krijgen, alsnog los te wrikken en te water te laten. Officieel kon de sloep slechts 42 inzittenden bevatten, maar desondanks konden er toch wel 53 man mee en in een klein werkboot dat zij op het voorschip aantroffen, konden nog eens 14 man plaatsnemen. De riemen waren helaas uit de boot verwijderd maar gelukkig lagen de mast en de zeilen er nog in. Velen waren in het water gesprongen en probeerden zich op planken en deuren, houten meubels en kasten zo lang mogelijk drijvende houden of een plaats te bemachtigen op enkele bamboevlotten. Tegen de avond van 19 januari 1942, rond half zeven, verdween de boeg van de “Van Imhoff” in de golven. Het schip zonk weg in de diepte, terwijl zich ruim 300 Duitse gevangenen, die geen kans hadden gezien zich in veiligheid te brengen, nog steeds in hun prikkeldraadkooien aan boord bevonden. Zij werden samen met al de anderen, die zich op planken en deuren, houten meubels en kasten zo lang mogelijk drijvende probeerden te houden, mee de diepte in gesleurd. In totaal waren 411 onschuldige Duitse en Joodse gevangenen voor eeuwig in de golven verdwenen. Een van hen was Otto Johann Ludwig Moszkowicz. Van de Joden heeft niemand de ramp overleefd! Onder de slachtoffers bevonden zich naast de talrijke Joden ook enkele tientallen protestantse zendelingen, katholieke missionarissen, dominees en priesters, ook diverse bekende kunstenaars waaronder de kunstschilder Walter Spies en zelfs een groot aantal actieve en gepensioneerde KNIL-militairen en politie-ambtenaren, die al meer dan 20 jaar genaturaliseerd waren en trouwe dienst aan de koningin bewezen. Van al deze gevangenen kan derhalve moeilijk gezegd worden dat zij nazi’s of gevaarlijke elementen geweest zouden zijn hetgeen hun gruwelijke dood zou kunnen rechtvaardigen. Het feit dat de bemanning en de bewakers zichzelf in de reddingsboten in veiligheid hadden gebracht terwijl zij de aan hen toevertrouwde gevangenen keihard aan hun lot overlieten druist in tegen alle regels op zee. Tot op heden zijn de verantwoordelijken nooit berecht! Ook de weinige overlevenden in de beide booten en op vlotten, die de volgende ochtend werden waargenomen door het K.P.M.-schip “Boelongan”, mochten op bevel van de Commandant Zeemacht niet gered worden. Daarom weigerde de kapitein om humanitaire hulp aan de drenkelingen te verlenen en gaf onder luid gemor van de inlandse bemanning bevel om te vertrekken en de drenkelingen zonder water en voedsel aan hun lot over te laten. Hij beriep zich hiervoor op een geheime order van admiraal Helfrich. Één van de drenkelingen, de Duitse Jood Arno Schönmann uit Soerabaja, sprong van een vlot in het water en zwom het schip achterna. Inlandse bemanningsleden, die medelijden toonden, gooiden een touwladder naar beneden. Schönmann probeerde daaraan omhoog te klimmen, maar werd genadeloos door Nederlandse bemanningsleden weer naar beneden gestoten en verdronk. De vlotten dreven af en werden nooit teruggevonden en twee inzittenden van de beide booten hebben het ook niet overleefd. Zo waren er uiteindelijk van de 478 geïnterneerde Duitsers nog slechts 65 overlevenden, die door de Nederlandse autoriteiten op het eiland Nias, waar zij enkele dagen later aanspoelden, opnieuw werden gevangengezet.

    Uit de zeer geheime correspondentie tussen gouverneur Starkenborgh in Batavia en minister Kleffens in Londen blijkt duidelijk dat het “Van Imhoff”-schandaal in Nederland al vanaf het begin angstvallig in de doofpot is gestopt. Het openbaar worden van de ware toedracht zou de autoriteiten tot de hoogste instanties zowel in Batavia alsook in Londen en later ook in Den Haag behoorlijk in verlegenheid gebracht hebben en moest dus koste wat het kost geheim gehouden worden. De bemanning en het bewakingsdetachement kregen reeds enkele dagen na hun aankomst in Padang de order de ware toedracht rondom het gebeurde met de ‘Van lmhoff’ geheim te houden. In een telegram aan de Minister van Buitenlandse Zaken in London, de heer Eelco Nicolaas van Kleffens, schreef Gouverneur van Starkenborgh op 1 februari 1942: “Daar vele geruchten reeds de omloop deden ook onder Duitsche vrouwen dat schip met geïnterneerden vergaan en aangezien het voorts ongewenscht is publicatie langer uit te stellen wegens kans eerder bericht buitenlandsche radio, is heden een korte verklaring uitgegeven dat een transport het voorwerp van Japansche actie is geworden welke een groot aantal slachtoffers heeft geëischt. Over behoud bemanning en bewaking is opzettelijk niets gezegd teneinde verkeerden indruk buitenland te vermijden.” Niettegenstaande deze poging om de ware toedracht te verbergen wisten enkele overlevenden vanuit het eiland Nias later toch een nauwkeurig verslag van de gebeurtenissen door te geven naar Duitsland.

    Een klacht wegens moord, die een Duitse overlevende in 1953 tegen de gezagvoerder van de “Van Imhoff” bij de Nederlandse justitie indiende, werd twee jaar later weliswaar in onderzoek genomen, maar resulteerde 1958 in de conclusie dat er geen redenen waren om een strafvervolging in te stellen. Men beriep zich hiervoor o.a. op de “volledige” scheepsverklaring, die kapitein H.J. Hoeksema op woensdag 4 februari 1942 samen met de vierde stuurman M.R. van der Sluis en de hoofdwerktuigkundige J. van der Ploeg aflegde voor de havenmeester van Batavia, de heer W.H. Morren ten havenkantoor Tandjong Priok.

    Ondanks de nadrukkelijke vermelding dat deze verklaring geheel overeenkomstig de waarheid en zonder bijvoeging of weglating van daadzaken zou zijn, roept het lezen van dit zeven A4-tjes tellende document toch wel enkele vragen op: De kapitein verklaarde dat de geïnterneerden goede ligging hadden in de daarvoor genoemde dekken, maar in hoeverre kan bij kooien van prikkeldraad van 2 meter breed en 1 meter hoog van een goede ligging gesproken worden? De kapitein heeft samen met zijn bemanning en de militairen het zinkende schip verlaten terwijl daar nog honderden gevangenen in het ruim opgesloten waren, waarvan uiteindelijk 411 personen omkwamen die grotendeels gered hadden kunnen worden. In hoeverre kan hij dan beweren dat hij en zijn ondergeschikten zich aan hun verplichtingen hebben gehouden en steeds met de meeste zeemanschap hebben gehandeld? Een goede kapitein verlaat als laatste het zinkende schip! In zijn verklaring wil kapitein Hoeksema ons laten geloven, dat de reddingsboten allemaal vol waren en dat er voor de 478 geïnterneerden geen plaats was, hetgeen enerzijds betekent dat er al vanaf het begin geen rekening werd gehouden met een eventuele redding van de Duitse geïnterneerden, maar anderzijds spreekt hij zichzelf ook tegen. De Nederlanders beschikten over een motorsloep en vier gewone reddingssloepen met elk een minimale capaciteit van 42 inzittenden. Uit het feit dat er in de achtergelaten vijfde sloep uiteindelijk 53 man konden plaatsnemen blijkt, dat er ruim voldoende plaats was om een groot aantal drenkelingen te kunnen redden. De 84 bemanningsleden en 62 bewakers zaten dus heel uitgebreid in de sloepen terwijl er nog minimaal 100 man erbij hadden gekund. Sowieso hadden ze de Joden mee moeten nemen, die in principe niet eens geïnterneerd hadden mogen worden. Wat de zwemmers betreft, die probeerden de reddingsboten te bereiken, heeft de kapitein het in zijn verslag weliswaar over een gewonde geïnterneerde, die in een van de sloepen werd meegenomen, maar hij verzuimde daarbij te vermelden, dat deze Duitser gewond raakte doordat er dwars door zijn hand geschoten werd bij zijn poging om aan boord van de boot te klimmen. Verder wordt in de verklaring de aanwezigheid van voldoende reddingsvesten en enkele reddingsmatrassen vermeld, maar wat hadden de drenkelingen eraan als zij door de haaien werden aangevallen en de “Boelongan” de volgende dag weigerde om de Duitse overlevenden aan boord te laten? Al deze vragen bleven tot op heden onbeantwoord.

    In 1964 kreeg de cineast Dick Verkijk van Herman Wigbold van de VARA de opdracht om een documentaire over de “Van Imhoff”-affaire te maken voor de actualiteitenrubriek “Achter het Nieuws”. Vrij Nederland schreef op 1 februari 1969 met betrekking op het feit dat de kapitein van het zinkende schip op bevel van hogerhand de gevangenen in het ruim aan hun lot overliet nadat hij zichzelf in veiligheid had gebracht: “Voor Wigbold stond vast dat er geweigerd is Duitsers te redden omdat zij Duitsers waren!” Hoewel Justitie weigerde om gegevens hieromtrent aan Verkijk te verstrekken was hij er desalniettemin in geslaagd om een nauwkeurige reportage over deze beschamende gebeurtenis te maken, die echter nooit is uitgezonden omdat de toenmalige televisiecommissaris Jan Willem Rengelink de uitzending verboden had en zo bleef de documentaire achter slot en grendel op de planken liggen en was later nergens meer te vinden. Gewoon spoorloos verdwenen! Wij kunner er gewoon van uit gaan, dat het ruwe materiaal vernietigd is. Een tweede documentaire van Verkijk over hetzelfde onderwerp, die wel aanzienlijk korter was dan de eerste, werd later door de VARA-voorzitter Jaap Burger persoonlijk verboden, waarbij het niet uitgesloten is, dat dit in overleg met de toenmalige regering gebeurde gezien het feit dat Jaap Burger onder Willem Drees oud-fractievoorzitter van de PvdA was.

    Hoe dan ook, Dick Verkijk liet het er niet bij zitten en publiceerde de resultaten van zijn onderzoek op vrijdag 16 april 1965 in Het Parool, hetgeen nogal enige opschudding veroorzaakte. Naar aanleiding hiervan wijdde Der Spiegel op 22 december 1965 en 7 februari 1966 twee uitgebreide artikelen met foto’s en ooggetuigenverslagen aan de aan de pogingen van zowel de VARA-leiding alsook van de Nederlandse autoriteiten om het “Van Imhoff”-schandaal in de doofpot te stoppen met het gevolg, dat de fractieleider van de PSP in de Tweede Kamer, Lankhorst, op 15 februari 1966 lastige vragen over deze affaire stelde aan de toenmalige minister van Defensie Piet de Jong (Kabinet Cals). In zijn reactie wees de Jong op het onderzoek uit 1956 met het resultaat dat het ministerie van Buitenlandse Zaken de regering in Bonn destijds liet weten dat geen strafvervolging zou worden ingesteld. Ook in maart 1966 werd in de Eerste Kamer door de PSP, gesteund door de PvdA en de ARP, een voorloper van het CDA, op meer inlichtingen over de gebeurtenissen rondom de “Van Imhoff” aangedrongen. Minister De Jong gaf hierop de schriftelijke reactie, dat er geen onjuiste beslissingen waren genomen en dus geen grond aanwezig was voor strafrechtelijke vervolging tegen de gezagvoerder van de “Van Imhoff”. De Kamers kwamen daarna niet meer op het gebeurde terug en de discussie was gesloten.

    Zo belandde de hele affaire opnieuw in de doofpot en werd door de latere publicaties van Van Heekeren en Bezemer slechts ten dele openbaar gemaakt. Tot op heden werd niemand verantwoordelijk gesteld voor de dood van 413 geïnterneerde Duitsers en Joden, waaronder Otto Moszkowicz, waardoor het “Van Imhoff”-schandaal nog steeds een zwarte bladzijde in de geschiedenis van maritiem Nederland zal blijven.

    Werner Stauder

  10. In zijn voortreffelijk geschreven artikel ‘Joden in Nederlands-Indië tijdens en na de Tweede Wereldoorlog” schrijft Rob Cassuto ‘over ‘het bezoek aan Java van de Duitse adviseur dr. Wohltat (what’s in a name)’ -. Het betreft Helmuth Wohlthat. Een Duitse mijnheer en nationaal socialist die na de tweede wereldoorlog ongestraft en zonder problemen opnieuw belangrijke positie’s in Duitsland in kon nemen. Wolhtat heeft vanaf 1940 in Amsterdam gewerkt en vertrok in 1941 naar Japan. http://de.wikipedia.org/wiki/Helmuth_Wohlthat

  11. Sijim zegt:

    Ik begrijp nu pas de ware intentie van mijn grootvader, toen hij zijn achternaam, al voor het aanbreken de Tweede Wereldoorlog veranderde in mijn huidige familienaam. Mijn ouders, en zeker mijn vader heeft weinig over hem verteld, noch hoe hij geleefd had. Alle kennis die ik van mijn in Soerabaja verblijvende grootvader heb, is via anderen(derden). Waarschijnlijk had mijn “maritieme” grootvader voorkennis van de politieke houding van het Nederlands-Indische gouvernements-bestuur t.a.v. van de in Duitsland veranderde politieke richting, welke zweemde naar het extreme. Mijn grootvader had een weliswaar Duitse naam “Kuhbauch”, maar wel met een enigzins Joods tintje. Veel Joodse achternamen doen wat apart aan(Paarsmarkt, Zuurman, etc.). Als ik het leven van mijn grootvader houd met tegen de achtergrond de informatie van Werner Stauder, dan is er niet zoveel fantasie voor nodig, om de werkelijke en “verzwegen” intentie van de naamsverandering door mijn grootvader duidelijk te maken. – Mij werd alleen verteld dat zijn reden “gewoon” vanwege een familiegeschil was. Zijn vader was n.l. van Pruisische adel, met de naam “Von Reigersberg”. Waarschijnlijk had mijn overgrootvader een affaire met misschien een Joodse dame en werd hun kind niet erkend door zijn (adelijke) familie. Derhalve kreeg hij een andere achternaam, zogenaamd die van een Duitse agrarisch gezin, waar hij als pleegkind werd ‘ondergebracht’. Maar ik vermoed eerder dat het de achternaam is van zijn echte (onwettige) moeder.
    Zelf werd ik gedurende mijn leven beschouwd als enigzins Arabisch, misschien vanwege mijn enigzins semitisch voorkomen. Maar als ik naar mijn vier kinderen kijk, dan kan ik niet langer ontkennen dat ik notabene zelf wat Joods bloed door mijn aderen heb stromen. Natuurlijk mijn vrouw(S. Steijger) is zelf ook deels van Joodse afkomst (van vaders zijde). Maar onze kinderen hebben wel heel sterke Joods gelaatstrekken, en dat zal ook niemand ontkennen.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s