Niets deugde in de kolonie. De natuur was lelijk, het voedsel was smurrie, de hitte niet te verdragen, de Indische vrouwen oppervlakkig en berekenend, en de koloniale blanke Indischman een patser en een ordinaire schuinsmarcheerder. Aldus Bas Veth, de schrijver van ‘Het leven in Nederlandsch-Indië’ (1900). Hans Vervoort gaat op zoek naar de man achter de schrijver.
Door Hans Vervoort
Zelden heeft een boek zoveel opschudding verwekt als Bas Veth’s in 1900 gepubliceerde Het Leven in Nederlandsch-Indië, waarin hij getuigde van zijn haat voor alles wat de kolonie hem geboden had in de twaalf jaar dat hij er verbleef als handelaar in ongeregeld goed, van 1879 tot 1891.
Negen jaar later barstte zijn vulkaan open en vulde hij 255 pagina’s met haat en vervloeking.
Niets deugde in de kolonie. De natuur was lelijk, het voedsel was smurrie, de hitte niet te verdragen, de Indische vrouwen oppervlakkig en berekenend, en de koloniale blanke Indischman een patser en een ordinaire schuinsmarcheerder.
De eerste indruk die de kolonie op hem maakte was overweldigend meldt hij eerlijk in het boek:
‘Die eilandjes voor Padang! Dicht-groene palmbosschen, door fel-gelen strandrand gescheiden van de bekoorlijke diepblauwe zee. En een klein hutje, verscholen in de schaduw van de overbuigende palmbladeren. En een schuitje, klein, met vlerkjes links en rechts, om licht te dobberen op de golven, drijft, voortgestuwd met pagaaien, bewogen door naakte, bruine armen, op den immensen oceaan.’
Maar na 12 jaar verblijf in de tropen is er niets meer over van die bewondering:
‘Het indische landschap geeft geen vreugde. (…) De Europeaan krijgt, levende in die natuur van troostelooze, eentonige en eenzelvige grootheid, onweerstaanbaren lust er uit te vliegen om weer te kunnen zien hoe in ’t voorjaar de europeesche natuur vol lachen en jolen en pret ontwaakt, – hij verlangt innig naar de groene weiden en de weidenbloemen, naar ’t teere, jonge bladgroen, dat zoo lief de bosschen tint, naar een frisschen wind, die mooie, volle wolken levendig doet voorbijdrijven en ’t water van de plassen zoo keurigjes rimpelt, naar de vogels die zingen in de lucht, naar de vroolijke kleuren der velden en der mooie koeien en kalveren die er grazen, naar de herfst-nuances, naar den winter met zijn kale boomen en zijn sneeuw en zijn vorst.’
Nee, inderdaad, Indië kent niet de grote seizoenswisselingen van Europa. Toch is het niet altijd windstil in de tropen. Het Nieuws van de Dag voor Nederlands-Indië meldt op 11 juni 1901 monkelend dat
‘De groote en fraaie waringinboom dicht bij de trap die naar Sentiong leidt is hedennacht door de zwaren wind ontworteld. De waringin van Bas Veth zonder twijfel.’
Maar er zit Bas Veth meer dwars na 12 jaar verblijf in Makassar, Padang en Soerabaja. Met name de koloniale Nederlander die hij daar aantreft. De Indischman.
‘In Europa was hij bourgeois, vette, volle bourgeois gebleven, maar in toom gehouden door iets wat hij als “fatsoen” acht en waarvoor hij bang is. In Europa wil de bourgeois de “goede manieren” navolgen en hij let op “decorum” en “etikette”. Hij weet wel hoe het hoort. In de KOLONIE is de bourgeois “indisch-man” geworden. Daar kan hij al zijn ondeugden volop botvieren en hoe meer hij dat doet, hoe hooger de sympathie van de anderen stijgt, of juister, hoe meer hij ontzien wordt, uit een gevoel van de anderen : hij is ons toch nog de baas . (…) Een indisch-man is een ophakker. Hij zal dit, hij zal dat. Hij heeft gezegd zus of zoo. Hij verdomt het. (Deze uitdrukking is het merk voor een Indisch-man.) Hem zullen ze niet te pakken nemen. Als hij een twijfelachtig bezit heeft van f 10.000, spreekt hij alsof hij een ton in eigendom heeft.’
Ook ergert hij zich aan het feit dat in de kleine blanke gemeenschap precies gelet wordt op ieders status. Men is voortdurend bezig te netwerken en zich aan elkaar voor te stellen met een luid ‘Aangenaam’ waarbij nauw luistert wie het initiatief daartoe mag nemen. Want rangen en standen moeten er zijn!
Helaas, helaas bevalt ook de Oosterse cuisine Bas niet:
‘De rijsttafel werd geboren uit den drang der omstandigheden. Rijst is er plenty in Indië. En ook lombok en ook verregaand bedorven visch: trassi geheten. En er is kip, o! zooveel kip, magere, taaie kip, en er zijn kippeneieren en eendeneieren, gezouten, anders bederven ze, zoals alles in Indië bederft. En er is kerri, vuil-groenkleurige kerri. En er is zoo iets als witte kool. Maar dat alles op zichzelf smaakt beroerd.
Wacht, dachten de soldaten en de matrozen, die ’t eerst in Indië kwamen, gooit dat alles door elkaar. Laat de peper den smaak bedriegen van al dat ordinaire eten; laat de rijst — rein en onbedorven van smaak — het hoofdgerecht zijn en laat een kerri-saus, met witte kool er in, de hutspot besproeien en wij leveren u de hoofd-ingrediënten voor een kost, waarin ge alles, wat even eetbaar is, kunt mengen.
En het verlengstuk van de ratjetoes en de hutspots werd de rijsttafel. Dank aan deze hoofd-ingrediënten, kan je in de rijsttafel alles gooien. Roode vischjes, uitjes, chutney, gebraden, gekookte, gebakken, gestoofde kip, gebakken visch, gekookte visch, sajor-an bij de vleet — gekruid of niet gekruid —, komkommers, frikkadel. En dan nog een ontzettend aantal indische schoteltjes, waarvan ik gelukkig de namen niet ken. En nu begint ge dat allegaartje door elkaar te roeren op een diep bord. Hier en daar doet ge wat op de schoteltjes naast uw bord. Wanneer nu alles goed is door elkaar geroerd en overgoten met wat stinksausjes, dan is uw rijsttafel klaar. Eet nu maar raak. Zorg voor een beetje ,,bedis” — fijngehakte roode lombok — apart op den rand van uw bord en wat rot-riekende trassi en ge zijt au grand complet. Met volle happen gaat al dat saamgefrommelde eten naar binnen.’
Kijk, als je dat leest wil je even geen rijsttafel. Zeker niet als je op een andere pagina leest hoe Bas Veth de eetgewoonten van de koloniale Indischman beschrijft:
‘Borden vol rijst met vieze poespas verdwijnen achter zijn kaken, totdat hij etenszat zijn bedtent opzoekt waar hij als een boa-constrictor ligt te dirigeren tot vijf uur ’s middags.’
Basvetterij
Het boek sloeg in als een bom en beleefde liefst 4 drukken. Rob Nieuwenhuys die 8 pagina’s aan Bas wijdde in zijn standaardwerk Oost-Indische Spiegel (1972) liet in 1977 nog een verkorte herdruk verschijnen. Wie het nu in zijn geheel wil lezen kan terecht bij de DBNL, de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Google Bas Veth met een ‘h’ en u komt er vanzelf.
Zowel in Nederland als in de Oost was men gewend dat de kolonie met waardering beschreven werd: een paradijs bijna. Natuurlijk, de tropenzon werd niet voor niets de Koperen Ploert genoemd, en je kon van de ene dag op de andere kassie wijlen zijn bij een cholera-epidemie of andere tropenziekte.
Maar je kon er goed leven en voor je pensioen een mooi plekje zoeken in de bergen, of met een gevulde geldbuidel terugkeren naar het vaderland. En nu kwam Bas Veth met de boodschap dat er niets deugde in de Oost. Het ergste was dat hij goed kon schrijven in de wat geëxalteerde stijl van de toen populaire Tachtigers.
Studenten die in opleiding waren voor handels- en ambtenaren-functies in Nederlands-Indië waren onder de indruk van zijn betoog en vroegen zich af of ze er verstandig aan deden naar dat naargeestige en geestdodende oord te vertrekken. En dáár schrok men in Nederlands-Indië weer van, want de koloniale maatschappij was gediend met een voortdurende toestroom van jonge krachten.
Er verschenen meerdere boeken en talloze artikelen waarin het betoog van Veth punt voor punt werd tegengesproken en nog tot in de jaren twintig van de vorige eeuw stond het woord “basvetterij” voor “schimpen op de kolonie”. Het veroverde zelfs een plaats in de Van Dale.
In 1900 publiceerde L.C. van Vleuten, een legerofficier die reeds dertig jaar in Indië woonde op eigen kosten de brochure De waarheid omtrent het leven in Nederlandsch-Indië. Protest tegen het boek van Bas Veth (1900). Van Vleuten vertelt dat ‘het boek van Bas Veth‘ na zijn verschijning het gesprek van de dag was, maar zo voegt hij eraan toe, ‘gelukkig ging er meestal een kreet van verontwaardiging op.’
Een verwoede tegenstander was ook mr. Paul J. Koster Hzn, die op zijn beurt, vierhonderd bladzijden lang op Holland ging schelden in Uit de nagelaten papieren van een Indische nurks (1904). Hij schetst het volgende portret van Bas:
‘Ik herinner me die koopman heel goed. Het was zo’n mollig, bollewangachtig manneke met zelfbewust voorkomen die zich met wanhopende ijver rechts en links liet voorstellen en onvermoeid zijn beroerd klinkend, geaffecteerd “èngenèm” liet horen en daarbij een slap handje gaf. Het was – oppervlakkig oordelende – een ijdel opdringerig kereltje en toch geen Joods type en nu hoor ik dat hij van fijne gereformeerde familie is. Zo zie je, degeneratie is nooit uitgesloten.’
Racisme en antisemitisme zaten in die tijd niet in een klein hoekje.
Ook Hans van de Wall, een bekende Indische schrijver in die tijd, mengde zich in de strijd met een lang artikel in het Bataviaasch Nieuwsblad van 26 juli 1900. Een citaat:
‘De heer Veth heeft met opzet al het leelijke, al het onaangename, al het kwaad van Indië en de Indiërs bij elkaar gezocht met voorbijgaan aan het goede dat er hier in menschen en toestanden is. Hij is een dier schrijvers die het vermogen schijnen te missen de lichtzijden van een leven dat niet hun leven is, te vinden.’
Een onbekende schrijver
Wie was Bas Veth, vroeg men zich af. En waar had hij zo vaardig leren schrijven?
Bas ging op 16 augustus 1879 met het zeil-stoomschip Koning der Nederlanden naar Nederlands-Indië. Om daar te gaan werken bij de handelsfirma J.F. van Leeuwen te Makassar.
Hij was 18 jaar oud, oudste van 5 zoons van de welvarende Amsterdamse reder Jan Veth, had net de HBS afgemaakt en zich laten afkeuren voor militaire dienst wegens bijziendheid.
Hij vond zichzelf een dromer, en een idealist. Het tweede en laatste boek dat hij 16 jaar na Het Leven in Nederlandsch-Indië schreef was getiteld Verhoudingen van ‘man en vrouw’ en hij vertelde er in over zijn jeugdjaren die hun hoogtepunt vonden als hij zomers naar Alblasserdam ging, naar de woonplaats van zijn grootouders. De wereld van Alblasserdam bleef de rest van zijn leven het ijkpunt. Hij idealiseerde het boerenbestaan en vooral de jonge boerenmeisjes.
Van dandy en Don Juan in Alblasserdam naar de functie van jongste kantoorklerk in Macassar was een grote overgang. Hij zal in het begin vooral gewoond hebben in het plaatselijke hotel, zoals alle boedjangs (vrijgezellen) die geen eigen woning hadden. Dat hotelbestaan zal de preutse en volgens eigen zeggen wat verlegen jongeman nogal onthutst hebben. Hij schrijft erover:
‘Het is nacht, indische nacht . Nacht ook in de indische hotels, in de hokken, die kamers heeten. Opeens -boem -het schot van vijf uur valt . Poekoel boem zegt de inlander. Geklop aan tal van hokdeuren . Inlandsche jongens kloppen met hun vingerknoken tegen de hokdeuren. Femeltaal in ’t maleisch. Toewan, toewan, soeda poekoel boem, toewan. Dat toewan wordt een gerekt toe-wa-a-an. De deuren gaan achtereenvolgens open. De opstanding der zwarte hetaires, – baboes, prostituees, njaais, die den avond te voren waren binnengeslopen in de hokken der mannelijke bewoners van ’t indische hotel. Voor ’t opengaan der deuren hebben de rijksdaalders geklikklakt, de rijksdaalders om mee te betalen de venale liefde, rampzalig vergooid in de hotelhokken. De deuren gaan open. En het hotel braakt zijn zwarte, venerische bende uit. Bloote-voet-geschuifel over de voorgalerijen der kamers. Zwarte gedaanten van zwarte vrouwen, met sarongs over het hoofd, verdwijnen in de donkerte over het voorerf van ’t hotel.’
Bas geeft grif toe dat hij zelf tijdens zijn verblijf in Indië ook voor vleselijke verlokkingen bezweken is.
Wat hij schrijft over de inheemse vrouwen zou tegenwoordig als puur racisme beschouwd worden:
‘Want, heusch, als men te Parijs of London of Weenen of Amsterdam leeft en men weet, hoe dan ook, wie de europeesche vrouw is, dan lijken de inlandsche vrouwen ons toe te behooren tot het ras der apen. Hoe is het mogelijk geweest, dat vrienden, dat anderen, dat ik – en bitterheid pijnigt – ooit contact hebben gehad met zulke wezens. Wel moet de sexueele aandrift aan ’t koken zijn geweest, wel moet de brute natuurkracht ons geweldige parten hebben gespeeld, wel moet dat wilde beest als een razende in ons gebruld hebben, dat het bestaanbaar is geweest – hoe kan het zijn, hoe kan het zijn – dat wij ….. ik wil het niet neerschrijven.’
Toch benadrukt hij dat hij géén racist is, hij stelt de Europeaan niet per sé boven de inlander (en zeker de ‘Indischman’ niet) maar meent dat vermenging van die twee rassen fout zou zijn. En die opvatting kwam vaak voor in zijn tijd.
Om niet ten onder te gaan in de Indische schuinsmarcheerderij koos hij er toen kennelijk voor om zich geheel te storten op zijn werk. J.F. van Leeuwen was groot in de aankoop en export van koffie en copra en had vestigingen in Batavia, Semarang, Soerabaja, Padang en Makassar. Al in 1883 kreeg Bas procuratie, hij was toen pas 23 jaar oud en pas 4 jaar werkzaam. Maar dat het leven hem totaal niet beviel is te lezen in een brief die tijdgenoot Dirk Hendrik de Vries aan zijn moeder schreef. Dirk kwam in 1883 als 20-jarige naar Indië en schrijft over zijn ontmoeting met Bas Veth het volgende[i]:
‘Ik ontmoette op mijn reis een jongeman, geen 23 jaar oud, die door vlijt en energie het ver gebracht had. Hij was procuratiehouder bij een groot huis en verdiende 500 gulden ’s maands. Voorwaar een prachtig traktement! En toch had hij, trots de schone vooruitzichten die hem verder nog geopend werden, zijn carrière moedwillig afgebroken. Door de buitenwereld werd hij dwaas en onverstandig genoemd. Mij vergunde hij een diepere blik te slaan in zijn plannen; ik leerde hem kennen als een fijnbesnaard, idealistisch man, die genoeg had van Indische toestanden. Hij was geëngageerd met een meisje uit Holland en bezat al de middelen om in Indië zijn vrouw met alle weelde en gerieflijkheden te omringen en toch miste hij de moed om te trouwen en haar over te laten komen. Hij offerde zijn schitterende carrière op, om in Holland een onzekere toekomst tegemoet te gaan. Liever een bovenhuisje op de Rozengracht te Amsterdam dan een groot huis met een dozijn bedienden in Indië.’
En inderdaad, op 1 maart 1884 gaat Bas naar Nederland met de Prinses Amalia. Hij stapt uit in Marseille om de rest van de reis per trein af te leggen. En, wie weet, iets aardigs te kopen voor zijn verloofde. En daar moet iets misgegaan zijn, want na een half jaar, in december 1884 verschijnt Bas weer op de passagierslijsten die in die tijd trouw werden afgedrukt door zowel de Nederlandse als de Indische kranten. Op 10 december van dat jaar vaart hij per stoomschip Conrad terug naar het zo verfoeide Indië. Op 26 januari 1885 komt hij aan in Batavia en reist dan door naar Padang. En daar blijft hij, bij het Padangse kantoor van J.F. van Leeuwen.
Een eigen handelshuis
Maar per 1 januari 1886 berichten de kranten dat hij vertrekt bij deze baas. Kennelijk heeft hij nu het plan opgevat om een eigen handelshuis op te richten. Met zijn vader, de reder Jan Veth als stille vennoot richt hij de firma Gebroeders Veth op. Zijn broer Franz Herman is mede-vennoot en vertegenwoordigt de firma op de handelsbeurs in Amsterdam. En Bas doet dat in Padang. De zaken gaan goed, ze exporteren naar Nederland vooral koffie, huiden en gom en importeren vooral katoenen stoffen voor de inlandse markt. Bas blijkt te houden van groots en meeslepend leven en koopt zijn eerste enorme woning, namelijk Ambatjang in Padang, dat later een hotel werd en pas teloor ging bij de aardbeving van 2009.
Als hij in 1891 definitief terugkeert naar Nederland is hij een rijk man. Drie jongere broers zijn partners in de firma en verzorgen vanaf dat moment de zaken in Padang en Amsterdam. Ze zullen niet blij geweest zijn met de ophef die Bas met zijn boek verwekte en gaven ook aanleiding tot reacties als deze van R. Boele in de Sumatra Post van 1 december 1900:
‘Zou Bas Veth, indien hij in zijn boek de waarheid schreef, drie jongere broers hebben gelokt naar dat vagevuur? Ik kan u verzekeren dat hij zo onmenselijk niet is en daarom is zijn boek onwaar.’
En deze schrijver, directeur van de in Padang gevestigde Brandassuratie-maatschappij Sumatra had een punt. Hij kende Bas Veth, want die was in 1889 commissaris van dit bedrijf. Maar Bas, die nooit reageerde op dit soort kritieken, liet ook deze onbesproken.
Na 1891 is hij nog één keer terug gegaan naar Indië, in 1897, om in Makassar nog wat zaken af te handelen. Toen leerde hij de schrijver Henri Borel kennen aan wie hij in de daarop volgende jaren vele lange brieven schreef. Meestal niet over zichzelf maar over concerten die hij had bijgewoond in het toen nieuwe Concertgebouw in Amsterdam met Mengelberg als dirigent en pianist of over het werk van kunstenaars zoals de door hem bewonderde schrijver Frederik van Eden.
Hij vereerde Heinrich Heine en had een buste van de schrijver op zijn bureau staan. In zijn werkkamer hingen portretten van Byron, Schubert en Wagner, een grote foto van Van Deyssel en een afbeelding van Ibsen.
In zijn brieven toont hij zich een echt gevoelsmens die mateloos kan bewonderen en zelfs dwepen maar ook mateloos kan haten. Alhoewel hij lid is van De Groote Club in Amsterdam en als zakenman veel contact moet hebben met anderen, zijn er maar weinigen met wie hij zich bevriend acht. Zowel in de tropen als later in Nederland heeft hij sterk de neiging zich terug te trekken, ook met zijn broers is het contact beperkt.
‘Niemand begrijpt mij’ schrijft hij meermalen vanuit Amsterdam naar Henri Borel, met de aangeschrevene natuurlijk als uitzondering. Maar je krijgt niet de indruk dat hem dat erg verdriet of verbaast en dat is eigenlijk ook wel logisch. Want met zijn bijzondere aanleg voor het koopmanschap en tegelijk behoefte aan kunst en letteren hoorde hij in geen van beide werelden echt thuis.
Giza Ritschl
Bij terugkeer in Europa bleef hij in Amsterdam actief voor de firma Gebroeders Veth, maar ging ook reizen. En toen in 1896 bij een treinreis een ongeluk plaats vond kreeg hij Giza Ritschl op schoot. Zij was een Hongaarse artieste bij circus Carré en Victor van Vriesland beschreef haar als volgt:
‘Zij was met een circus meegekomen uit Boedapest, per trein. Haar taak bij dat circus was, geloof ik, om in een tutu, zo’n prachtig balletrokje, door een papieren hoepel heen op een breed gezadeld schimmelpaard te springen. Dat was haar stunt. Ze was toen een kind van een jaar of zestien, een beeld van een meisje moet ze geweest zijn. Toen kreeg de trein, met dat hele circus en al die wilde dieren, in Nederland een ongeluk. En zij kwam door de schok terecht op de knieeën van de man tegenover haar, en dat was Bas Veth. Giza had het later altijd over haar Eisenbahnglück inplaats van haar Eisenbahnunglück.’[ii]
Giza en Bas gingen met hond Tommy al snel samenwonen in zijn méér dan royale woning aan het Sarphatipark 25 en later aan de Leidschekade 78, een huis van 10 kamers verdeeld over 420 m2. Daar ging zij in het Nederlands gedichten schrijven, die via Bas’ vriend Henri Borel bij Frederik van Eeden terecht kwamen. En die was vol bewondering en zorgde voor een uitgave van haar eerste bundel Verzen in 1901. Kloos en andere Tachtigers waren grote bewonderaars van de wat naieve en kinderlijke gedichten van Giza.
Haar gedichten waren kort en maakten juist omdat zij het Nederlands niet goed beheerste, een heel originele indruk. Kort en eenvoudig formuleren was de Tachtigers niet gegeven, en daarom kwamen Giza’s liefdesgedichten hard aan. Zoals deze:
‘Ik ben wild als een kind/Ik lach als bonte bloemen/Ik heb een man bemind/Dien ik niet zal noemen.’
De niet genoemde man was ongetwijfeld Bas, over wie zij zich in dichtvorm ook openlijk beklaagde:
‘Tot mijn groote spijt/is hij nooit op tijd’
en, in een ander gedicht:
‘Hij is graag uit alleen,/ik thuis stil en ween.’
Bas was vermoedelijk een rund in de omgang met zijn geliefde. Toch woonden ze acht jaar samen, maar alhoewel Giza zich graag mevrouw Veth liet noemen trouwden ze niet en al helemaal niet in de kerk. Bas was niet alleen atheïst maar ook een tegenstander van het huwelijk als instituut. Hij schrijft daar uitvoerig over in zijn Verhoudingen van ‘man en vrouw’ en valt daarin de hypocrisie aan van de Nederlandse maatschappij die accepteert dat de man voor het huwelijk seksuele relaties onderhoudt, maar van de vrouw eist dat zij kuis is en van toeten nog blazen weet als ze trouwt.
Een dure stijl van leven
Het gaat Bas naar den vleze in zijn jaren met Giza. Dankzij het succes van de firma Gebroeders Veth kan hij in één van zijn brieven aan Henri Borel constateren dat de duizendjes binnen blijven rollen. Hij gebruikt het geld voor reizen met Giza naar Hongarije, Italië, Duitsland en houdt er thuis een dure stijl van leven op na. Frederik van Eeden, die overigens niet te beroerd was om bij Bas aan te kloppen als hij geld nodig had voor zijn Bussumse kolonie, schreef aan Henri Borel op 29 oktober 1900:
‘Terwijl het mij tegen de borst is, deel te nemen in het lekkere leventje van iemand als Veth, die beweert moreele gevoelens te hebben, en brommend zedepreekt over Indië, en zelf zonder gedachte of geweten duizenden guldens – het bloed van den arbeider – vermorst aan zijn geringe neiginkjes van lekker en voornaam.’
Die zat.
Dat Bas ook kon bewonderen blijkt uit één van de langste brieven die hij aan Henri Borel schreef. Daarin beschrijft hij minutieus de wijze waarop Giza en hij hun royale pand aan de Leidsekade hebben ingericht. En hij eindigt met het beschrijven van het schilderij dat in de salon hangt:
‘En nu het bizondere! In de salon hangt één schilderij in zeer strenge dof-vergulde lijst, die aansluit bij het gele behangsel. Raad eens van wie? En raad eens welk stuk? Vincent van Gogh’s “Rhone bij avond”! Misschien het mooiste stuk van deze Meester. Alles is donker-diep-indigo-blauw.
Aan de oevers huisjes, waarvan de lichtjes spiegelen in ’t donkere zwart-blauwe, kabbelende vloeiende water. En aan de hemel sterren die zóó schitteren als nooit een menschenhand vermocht te geven. En op den voorgrond een eilandje in iets groenigs van tint, twee vaartuigjes liggen aan de wal, hun zwarte masten komen nog even uit tegen de nachthemel. Héél vooraan, in ’t vage, twee menschen die hand in hand lopen, somber, eenzaam, op dat groenige eilandje in de Rhone bij nacht, vol sterren die fonkelen. O! dat stuk geniewerk is zoo heilig! En elken dag wordt het inniger, grooter, onvergetelijker.
Dit schilderij is een bijbel, een wijding, een godsuiting.
Hoe is ’t mogelijk dat ik die heiligheid, voor een worp gelds, heb kunnen brengen onder mijn dak! Hoe kan ’t zijn dat de Wet me toelaat die Openbaring van de opperste heerlijkheid van den Mensch, mijn ‘Eigendom’ te mogen heeten. (…) Ik heb me lang afgevraagd: hoort deze Van Gogh in zo’n luxueuze salon, vol weelde, mondaine weelde. Maar het forsche kan toch ook bij het teere staan, als er harmonie is en die is hier.’
Kortom, Bas hield het schilderij toch maar voor zichzelf. Hij had Rhone bij avond en nog twee andere schilderijen van Van Gogh in 1899 gekocht bij Jo van Gogh-Bonger, de weduwe van Theo, voor het toen niet geringe totaalbedrag van 1450 gulden.[iii] Ze kwamen pas weer in de openbaarheid toen hij in 1921 overleed en zijn erfgenamen ze als de bliksem verkochten voor véél geld (in totaal 44.000 gulden!). En via-via kwam de sterrennacht uiteindelijk terecht in het Musée d’Orsay dat het doek in 2015 weer uitleende aan het Van Gogh museum in het kader van de tentoonstelling Münch-Van Gogh.
Caroline Kleine
In 1904 vertrok Giza uit het huis aan de Leidsekade. Ze was ongelukkig met haar leven als concubine en Bas wilde niet trouwen. Ging het in haar eerste bundel vaak over de letterlijke en figuurlijk afwezigheid van de geliefde, in haar tweede bundel, getiteld Nieuwe Verzen (1904) dichtte zij geregeld over een ontrouwe geliefde. Hun relatie eindigde kennelijk toch in harmonie, want hij kocht een royale villa voor haar in Bloemendaal (Hartenlustlaan 13, gebouwd in 1902) en bleef haar financieel steunen. Opvallend in het licht van Giza’s dichterlijke beschuldigingen is het feit dat hij al twee jaar later, op 20 november 1906 trouwt (!) met Caroline Kleine, sinds 1900 weduwe van de violist en dirigent Frederik Wilhelm Timmner.
Toen Bas 56 jaar werd moet hij het besluit genomen hebben dat er een punt achter het zakendoen gezet kon worden. De broers hadden zich goede zakenlui getoond en de firma tot een klein imperium uitgebouwd dat zelfs eigenaar was van de de eerste (en tot op heden bestaande) cementfabriek in de kolonie[iv]. Blijven wonen in Amsterdam was dus niet meer nodig. Het echtpaar verhuisde in 1916 naar Nijmegen en ging wonen in een voor hem door architect Willem Hoffmann in Engelse landhuisstijl gebouwde villa (Het Heidehuis, Louiseweg 12, nu een monument). Enkele jaren later trok de Randstad toch meer en verhuisden ze naar Bussum, Brediusweg 54, ook al zo’n kapitaal pand. Het huwelijk bleef kinderloos maar de dochter Hermana (Teun) Timmner uit Carolina’s eerste huwelijk kon dankzij de erfenis een zorgenvrij leven leiden als beeldend kunstenaar.
In 1920 werd Bas ziek, zo ernstig ziek dat hij permanente verzorging nodig had. Dat blijkt uit een advertentie die zijn weduwe na zijn overlijden in de Telegraaf plaatste (17-2-1922) en waarin zij haar hartelijke dank betuigt aan de dames pleegzusters A. van Dijken en A.S. Hooft Graafland ‘voor hare liefderijke verpleging gedurende twee jaar van wijlen de WelEd. Geb. Heer Bastiaan Veth.’
Zijn dood, op 4 februari 1922 leidde tot enkele artikelen over zijn in 1900 verschenen scheldkannonade. Maar de toon van deze stukken is welwillend, men constateert dat Bas in veel opzichten gelijk had gehad en dat met name het hotelwezen na zijn kritiek sterk verbeterd was. Zijn oude vriend Henri Borel verdedigt hem in Het Vaderland nog wel tegen een aanval van de Amsterdamse correspondent Omega van De Sumatra Post die in zijn In Memoriam te kennen gaf dat Bas in Nederland net zo’n ongelukkig en eenzaam bestaan had geleid als in de tropen. Borel wees erop dat Bas alleen in zijn laatste ziektejaren een teruggetrokken bestaan had geleid, maar tijdens zijn verblijf in Amsterdam dagelijks de Groote Club bezocht, graag en veel reisde, een groot liefhebber was van theaters, concerten, schilderijen en literatuur en als kunstbeschermer menig jong schilder ‘op kiesche wijze financieel had ondersteund.’ En Borel’s betoog wordt onderstreept door een bericht in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant van 7 februari 1922 waarin aandacht wordt besteed aan het overlijden van de oud-stadgenoot ‘die tijdens zijn verblijf hier ter stede vele vrienden had.’
Borel verdedigt in zijn stuk ook nogmaals de kritiek die Veth had op veel toenmalige toestanden in de Oost en wijst erop dat inmiddels (mede dankzij die kritiek) daar veel in is verbeterd. En tot slot:
‘Zijn fout, of liever zijn gebrek was, dat hij geen oog had voor de schoonheid der Indische natuur en evenmin voor de fijnheid en diepte der oud-Javasche cultuur; hij had ook niet de minste aanraking ooit met de ziel van de Oostersche volken in onze koloniën.(…) “Het Leven in Nederlandsch-Indië” dat zoveel stof heeft doen opwaaien in 1900 en later (…) is, geheel afgescheiden van de juistheid of onjuistheid van zijn oordeel, een boek met een sterk, van intensiteit trillend sentiment.’
En daarmee lijkt Bas Veth door zijn vriend Henri Borel goed getekend, als mens, als koloniaal en als schrijver.
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in De Parelduiker, 2016/5.
[i] Een Amsterdamse koopman in de Molukken 1883-1901, brieven te lezen op http://dirkhendrikdevries.blogspot.nl/
[ii] Victor van Vriesland – Herinneringen (Querido 1969)
[iii] The account book of Theo van Gogh and Jo van Gogh-Bonger pag. 175.
[iv] NV Nederlandsch-Indische Portland Cement Maatschappij opgericht in 1910 onder directie van Gebr. Veth. Het is de oudste Cement-fabriek van Indonesië en heet tegenwoordig Semen Padang Company
Een bijzonder interessant artikel van Hans Vervoort over een bijzonder mens. Heel veel jaren geleden las ik ”Het leven in Nederlands-Indië” van Bas Veth (de verkorte versie) Smakelijk gelachen om de manier waarop hij het leven daar beschreef en foeterde en zich eraan ergerde. Maar toen wist ik niets van de schrijver. Erg leuk om nu over zijn leven te lezen.
Zie je wel dat Indië grote figuren kan voortbrengen. Ik heb nog zo’n romannetje, Cornets de Groot, Tropische jaren. Met allemaal Indo-jongelui die zich vervelen in de oorlog. Met Indo-meisjes, die zich ook vervelen.
Weer een mooi verhaal . Hoe jammer : ik zal nooit weten of mijn moeder ( Salatiga , 1904 – Den Haag , 1998 ) dit boek gekend heeft . Van haar 3e tot haar 9e woonde ze in Den haag , toen weer terug , tot haar 18e . Volgens haar viel ze , terug in Indië , elke avond huilend in slaap , verlangend naar die Nederlandse groene weiden en Hollandse luchten . Geen moment heeft ze ooit terug gewild naar Indonesië . Maar zou ze het boek van bas Veth gekend hebben ?
Zoals Bas Veth over de Indische mensen schrijft, zo hebben vele Nederlanders ons in Nederland ontvangen. Een van de hoofdredenen waarom er iets meer dan 1/5 van de 350 tot 380 duizend naar Nederland gerepatrieerden na een paar jaren verder emigreerden. “Wij werden in Nederland belazerd” was het meest voorkomende antwoord op mijn vraag waarom ze weer uit Nederland zijn vertrokken.
Eerst in Ned-Indie te creperen door de Japanners met 70 000 KNIL en 10 000 Australische soldaten en Buffalo vliegtuigen tegen 200 000 Japanse troepen en ZERO’s, het land te verdedigen. En dan in Holland belazerd worden! WAT EEN BEROERD NOODLOT! Arme Indo’s!.
De periode na de oorlog, van 1945 tot 1950 was net zo erg of nog erger dan de jap oorlog. Dat was een Indische genocide periode, waarbij tussen de 20 en 30 duizenden Indo’s op afschuwelijke manieren werden afgemaakt. Ik begrijp best waarom U dat graag overslaat. Vervolgens het land van geboorte te moeten verlaten en te weten dat erna geen Ned Indie meer was ook traumatisch.
En dan ook nog de negatieve ervaringen in Ned op de koop toe deed het enorme zwijgen ontstaan.
Daarnaast zijn er velen met Europese vrouwen of mannen gehuwd, die niet wilden emigreren.
Een Indo vriend van mij hier in Socal, die met zijn broer in Zuid Holland via de telefoon in gesprak was, kreeg van de Hollandse echtgenote te horen: “Schei toch uit met dat Indische gedoe!”
Ja wat wil je.
Apart verhaal. Het geklaag over de Indische rijsttafel duurt overigens een aantal pagina’s lang (195-199). De man decoreerde zijn status kennelijk graag met culturele geëngageerdheid, maar voor wat betreft de culinaire cultuur leek hij echter meer een Hollandse boer; Wat een boer niet kent vreet hij niet. Met zijn sarcastische aversie tegen de rijsttafel beoogde hij wellicht bewondering in eigen kring, maar blijkt hier geen schrijver van formaat. Het is dikdoenerij met prietpraat die in een roddelblad van weleer niet zou misstaan. Ach, het zal de humor van die tijd geweest zijn.
Wat de boer niet kent vreet hij niet. Die gezegde gaat nog steeds op. Ik lach me rot als ik gasten Nasi Rames zie bestellen en dan alles door elkaar hutselen. Ook ik verindisch mijn Nederlands eten door sambal en/of. Djambal te gebruiken. De Indische genen zijn dieper geworteld dan mijn Nederlandse genen. Bovenstaand verhaal vind ik verhelderend en geeft inzicht dat niet allen met volle zin naar de Oost vertrok. Sommigen misschien door omstandigheden gedwongen. Grote drijfveer was toch het snelle geld wat verdient kon worden.
Hoe komt het dan dat in Nederland van een Indische rijsttafel wordt gesproken en de keuze heeft van witte rijst, gele rijst, nasi goreng, bami of zelf mihoen?
Het lijkt meer iets uit de Chinese restaurants en heeft niets met Indisch te maken
Weten de huidige Indische generaties nog wel wat Indisch is?.
Ach ik ken nu nog Indische mensen die zelden een aardappel eten, terwijl ze hier toch al 60 jaar wonen. Ik denk toch dat elk volk de eigen keuken prefereert.
Dat klopt wel wat je daar schrijft. Alleen in de jaren 50, pas in Nederland in een pension, die binnen 2 maanden werd gesloten, vanwege het slechte eten. En toen ik bij de koopvaardij op de Tankvaart zat. Bij moeder thuis aten we altijd Indisch. Ik ben nu al 40 jaren in SoCal en ben zelf nog nooit in een Amerikaanse fastfood place geweest. De laatste 5 a 6 jaren kook ik niet meer. Bij ons in de buurt komen er steeds meer Indonesische eethuisjes. Het leuke is dat er vele gerechten bij zijn die ik niet kende. Ik kom van West Sumatra en heb dat eten leren koken. De huidige eethuisjes komen van o.a. Bandung, Borneo, Palembang en Lombok. De gerechten zijn bizonder pittig en vaak krijgen we er een paar rawit bij. Hun snacks koop ik voor de lunch zoals Bakwan Djagung, Tahu Baso, Risolus, Pastel, Combro, enz
Frank Bikker: “Ik denk toch dat elk volk de eigen keuken prefereert”.
Nou …. toen ik begin vijftiger jaren v.d.v.e als teenager in Negeri Koud aanspoelde, at het Nederlandse volk geprakte aardappeltjes met su en op zondag een osselappie erbij. De durfals die soms rijst aten, deden dat met krenten, boter en suiker.
Moet je dit volk nou eens zien. De supermarkten afgeladen met exotische producten, in ieder stadje restaurants – toen die nog open mochten zijn – met specialiteiten uit alle delen van de wereld en iedere dag op TV tenminste 3 programma’s over bakken en kokerellen.
Ik smul nog steeds van mijn bordje rijst en de tempé achter mijn kaken, maar heb ook ander eten leren waarderen. De rest van het Indovolk in de diaspora zal het niet anders vergaan, enkele uitzonderlijke diehards daar gelaten.
Meneer Veth moet een “eigenheimer” zijn geweest.
@De rest van het Indovolk in de diaspora zal het niet anders vergaan, enkele uitzonderlijke diehards daar gelaten. @
Bovenstaande zin is gewoon een dekmantel. Het probleem ligt merendeel bij de Indo in Blandaland. Lees de menu van de vele eethuisjes in Nederland. Gebruiken vaak Indonesische namen. Maar hun gerechten kunnen gegeten worden niet alleen met rijst, maar ook met gebakken rijst, bami of bihoen. Waar komt dat vandaan ? Niet van het Indisch eten. Niet van Indonesisch eten. Maar van de Chinees. Mijn neef in Vaals, die ook in Sumatra is geboren en met een Duitse is getrouwd, vroeg mij gisteren over de phone, hoe hij Sate Padang weer moet maken. En dat terwijl hij vroeger dat zelf kon maken. Wil je goed Indisch/Indonesisch goed kunnen koken, dan moet je beslist niet in Nederland wonen. Ik merk het zelf aan mijn beide zusters..Alleen het gebruik van allerlei potjes (oelek) enz, is al geen Indisch. Dat is Blanda. Zij die het weten, willen het gewoon niet toegeven. En ik kom er rond vooruit. Ik lust geen Hollands eten. Papperig, doorgekookt, kruidenloos, enz.
Beetje psychologie van de koude grond misschien, maar was die man niet iemand met bindingsangst en het daarom maar zocht in cultuur& werk?
Iemand vertelde mij dat hij ergens gelezen had dat Bas Veth een mislukt huwelijk had met een Indisch meisje.
Als het waar is dat hij tegen rasvermenging was dan was hij een huigelaar.
Ach ja …. een hevige geslachtsdrift alias libido onderdrukt ieder principe.
Wel een hoop reacties op zo’n stom boek!
@JASomers; ‘zo’n stom boek etc.’- Willem Walraven; ‘laat ons daarom waarheidlievend(!) kankeren, en zo mogelijk literair en zelfs een beetje geniaal. De grootsten helden hebben nooit anders gedaan en zijn dienovereenkomstig uitgescholden door het plebs'(!)-
@BasVeth; ‘kankeraar etc.’- In zijn inleiding; ‘Nederlandsch Indië is voor mij de incarnatie van de ellende. Ik heb er niets gevonden wat opheft; ik heb alles gevonden wat neerdrukt. Goede mensen werden er slecht; nooit slechte goed……..- het is feit dat inlanders, die hun intimiteit met Hollanders tegenover rasgenoten willen doen kennen, niets beters weten dan ettelijke malen kot-per dom uit te krijten. Het karakteristieke van onze natie in Indië is, van Inlandse zijde bekeken is; jenever en kot-per-dom’.
“Het karakteristieke van onze natie in Indië” U bent kennelijk niet opgevoed door baboe Soep.
@JASomers; ‘door baboe Soep opgevoed etc.’- Uitte die zich ook met; ‘kot-per-dom; sinjo Jan; di sini’!
Baboe Soep was (achteraf gezien) een uitstekende opvoeder, pedagoog. Rustig, maar doortastend. En mij ontwikkelen via verhalen. Vooral hoe of me te gedragen in een samenleving. Via Inlandse gewoonten en adat. Deed niet zo moeilijk zoals u. Jammer dat u niet zo’n baboe heeft gehad. Zij was overigens kokkie.
Die baboes in onze jeugd waren lang niet dom. Ze waren analfabeet maar uitstekende waarnemers en inderdaad, wijze opvoeders die hun sinjo’s op subtiele manier lieten merken wat “hormat” betuigen was. Mijn zuster en ik moesten het trouwens niet in ons hoofd halen brutaal te zijn tegen de bediendes. Daar zorgde mijn grootmoeder, hoofd des huizes, wel voor. Wij waren niet “koerang adjar”.
Mijn grote leermeester én kameraad nadat ik de selèndang was ontgroeid was overigens niet de baboe, maar de kebon, oude kakèk Resoh Widjojo. Laat zijn naam maar eens genoemd zijn. Allah hebbe zijn ziel.
Baboe Soep bracht elke dag, twaalf uur, een pisangblad met wat rijst onder de blimbingboom. Waarvoor, baboe Soep? Daar zit een oude man met honger. Er zat wel niemand, maar het was dus wel zo, baboe Soep had gesproken.. Na een halfuurtje haalde ze het weer weg. Er ligt nog rijst op: hij heeft genoeg gehad. Punt uit. Mijn zus moest met mijn moeder op djoemat legi ‘s-avonds de haren wassen en een wandeling op straat maken. Niks zeggen. Wel luisteren naar wat anderen tegen elkaar zeiden, dat was ook voor mijn moeder en zus belangrijk. Maar ze waren niet zo gehoorzaam als ik. Ik mocht wel kipassen, maar niet aan de dandang op de anglo komen. Dat mochten mannen niet, alleen maar vrouwen. Later begreep ik dat ik mijn handen kon branden waardoor ze ruzie met mijn moeder kon krijgen. Nu begrijp ik waarom ik het koken aan Zeeuws meisje overlaat!?!?!? Ik moest wel Nederlands spreken met haar dochter, op de HIS. Dat heet tegenwordig: een slimme meid is op haar toekomst voorbereid. Mijn moeder had overigens niets over haar te vertellen. Tijdens de bersiap had ze een roodwit speldje voor me gekocht, moest ik dragen voor mijn veiligheid. Ze is tot het laatst, toen mijn moeder en zus werden weggevoerd, bij hun gebleven. En nooit honger gehad.
Wij woonden bij mijn oom gedurende de bezetting. Op een dag kwam hij thuis met een bedelaar die onder de wonden zat op zijn benen. Narsi kreeg medische help van mijn tante en hij bleef bij ons als djongos, kebon en mandoer van de tieners.
Hij bracht de oudste zoon Welo bij een hoeren buurt en zij hem dat als hij hem ooit daar zag dat hij hem zou afranselen.
Later toen Welo terug kwam in Jakarta als vice president van Arco vond hij Narsi en zijn familie.
@JASomers; ‘deed niet zo moeilijk als u etc.’- Ik, moeilijk doen? Ik citeerde Veth; en kon mij herinneren dat het na 1945(!) ook nog zo was; ‘perdom, perdom …/gvd; hoe koelies door vooral toktoks werden bejegend! Hoe koelies alles over zich heen lieten gaan; omdat ze maar los ( !) arbeider waren! En bij tegensputteren (wat ze nimmer deden) geen baan/inkomen hadden. Zie ze nog op een bepaald punt van onze buurt verzamelen om opgehaald te worden voor werk aan de haven. -Onze kokkie was als een oma voor ons. Ons toe verlaat! Mijn vader betaald haar salaris door, als zij met vacantie naar haar desa terug ging. Onze buren spraken daar schande over; ‘je verpest de markt etc.’. Ach ons Indië met die mooie herinneringen willen we graag zo houden, alleen ….het politiek beleid(vooral na 1945) bracht ook die andere/minder mooie herinneringen! Heeft u dat ook?
ik vond het boek van Bas Veth op de zolder van mijn moeder, ik weet niet wie van mijn 5 zussen het boek tweedehands kocht (2,50). Ikzelf heb het 2 jaar geleden gelezen, Putignano 11/2018 staat met potlood geschreven in het boek.
De schrijfstijl van Veth is vermakelijk, niet het sentiment maar het ressentiment druipt ervan af. Maar hij is wel hypocriet door af te geven op de hand die hem overdadig voedde. Hij kon een vorstelijke levensstijl in Nederland op na houden met de emolumenten uit Nederlands-Indie. Veth is het toonbeeld van de Indischganger aller tijden. Deze Indischman uit de provinvie verschilt in niets van de vooroorlogse koloniaal, de constante in de Indische gechiedenis
Heeft u zich wel eens ingelezen over de vele, staatsrechtelijke taken van de provincie? Een zelfstandige rechtspersoon! Uitermate van belang voor de samenleving. Te denken aan ruimtelijke ordening, gezondheidszorg, waterstaat, milieu e.d.. In het verleden hadden waterstaatsingenieurs van de provincie, bij hoog bezoek, een speciale uniformjas plus steek. En Provinciale Staten kiezen de Eerste Kamer! Zo is Nederland tenslotte begonnen, de Zeven verenigde Provinciën. Voormalige soevereine gewesten.
Ik heb het boek van Bas Veth niet gelezen, wel de interessante inleiding tot dit “topic” van Hans Vervoort, waarin hij op zoek gaat naar de man achter de schrijver. Daar was ik ook nieuwsgierig naar. Wie was Bas Veth en wat dreef hem er toe zo heftig zijn gal te spuwen over het leven in NOI en over zijn landslieden aldaar, de “blanke Indisch mannen”? I did it my way.
Citaat uit Hans Vervoort:
“In zijn brieven toont hij zich een echt gevoelsmens die mateloos kan bewonderen en zelfs dwepen maar ook mateloos kan haten. Alhoewel hij lid is van De Groote Club in Amsterdam en als zakenman veel contact moet hebben met anderen, zijn er maar weinigen met wie hij zich bevriend acht. Zowel in de tropen als later in Nederland heeft hij sterk de neiging zich terug te trekken, ook met zijn broers is het contact beperkt”.
Einde citaat
Duidelijk een Einzelgänger dus. Elders in het verhaal van HV staat ook dat hij een dromer was en idealist. Hij zal tijdens zijn verblijf in Indië niet anders zijn geweest. Geen socializer, geen handenschudder, geen soosganger, niet iemand die sociaal “ontving” en graag werd ontvangen. Het was niet Indië en het waren niet de Indisch gasten die hem buiten de samenleving plaatsten, dat was Bas zelf. Hij had in Nederland geen vrienden en zal ook ongetwijfeld kritiek hebben gehad op hun manier van leven in patria. Zijn ijkpunt was Alblasserdam, de plaats die hij in zijn jeugd bezocht.
Citaat uit Hans Vervoort:
“Hij vond zichzelf een dromer, en een idealist. Het tweede en laatste boek dat hij 16 jaar na Het Leven in Nederlandsch-Indië schreef was getiteld Verhoudingen van ‘man en vrouw’ en hij vertelde er in over zijn jeugdjaren die hun hoogtepunt vonden als hij zomers naar Alblasserdam ging, naar de woonplaats van zijn grootouders. De wereld van Alblasserdam bleef de rest van zijn leven het ijkpunt. Hij idealiseerde het boerenbestaan en vooral de jonge boerenmeisjes”.
Einde citaat.
Zie daar de Einzelgänger, de loner, de man die alleen luistert naar zijn eigen tamboer, de soldaat die vindt dat het hele regiment uit de pas loopt behalve hij. Deze eigenschappen werden naar mijn mening versterkt door een verschijnsel dat ook heden ten dage voorkomt en in de wereld van “expatriates” (géén emigranten) bekend staat als “culture shock”.
Wat is dat, culture shock? Een mooie omschrijving daarvan in het Engels (Sverre Lysgaard, 1955) laat ik maar onvertaald. De lezers van JP zullen er geen moeite mee hebben:
“Culture shock is the feeling of disorientation experienced by someone when they are suddenly subjected to an unfamiliar culture and way of life. It can be caused by a range of things, both big and small, such as unfamiliar greetings and hand gestures, strange food, difficult language barriers, getting lost in a new city or making a cultural faux pas because you didn’t know the local custom.
This unfamiliarity can lead to symptoms such as confusion, anxiety, frustration, loneliness, and homesickness. It can even lead to physical symptoms such as insomnia as a result of time zone changes, or colds and stomach bugs due to unfamiliar foods and bacteria”.
De culturele schok van NOI moet bij een loner en idealist als Bas Veth hard zijn aangekomen. Hij duldde niemand om bij uit te huilen, niemand om zijn verwarring te relativeren en verklaren. Bas Veth zette zich vol af tegen wat hij tegenkwam in de kolonie: Tegen zijn landslieden, de inlanders, het eten.
Citaat uit Hans Vervoort:
“Niets deugde in de kolonie. De natuur was lelijk, het voedsel was smurrie, de hitte niet te verdragen, de Indische vrouwen oppervlakkig en berekenend, en de koloniale blanke Indischman een patser en een ordinaire schuinsmarcheerder”.
Einde citaat.
Ik heb in mijn leven als consultant “international assignments” voor de meest uiteenlopende internationaal opererende ondernemingen, groot en klein, indringend te maken gehad met culture shock bij naar het buitenland uitgezonden werknemers en hun partners.
Culture shock valt uiteen in 3 stadia:
1. De “honeymoon” fase. Deze beslaat ruwweg de eerste 3 tot 6 maanden van een verblijf in den vreemde. Net als in de wittebroodsweken van een huwelijk is alles rozengeur en maneschijn. Het klimaat is heerlijk, de locals zijn vriendelijk en interessant, de omgeving paradijselijk. Zelfs Bas Veth moet er niet aan ontkomen zijn, getuige volgend citaat.
Citaat Hans Vervoort/Veth:
“Die eilandjes voor Padang! Dicht-groene palmbosschen, door fel-gelen strandrand gescheiden van de bekoorlijke diepblauwe zee. En een klein hutje, verscholen in de schaduw van de overbuigende palmbladeren. En een schuitje, klein, met vlerkjes links en rechts, om licht te dobberen op de golven, drijft, voortgestuwd met pagaaien, bewogen door naakte, bruine armen, op den immensen oceaan”
Einde citaat
2. De kritische fase na de “honey moon”, die ik de “boerenkool fase” heb genoemd. Een periode waarin geleidelijk alles in het thuisland wordt overgeïdealiseerd (hevige trek in boerenkool terwijl die thuis nauwelijks op het menu stond) en alles in het gastland zwaar tegen gaat staan: De gewoontes van de locals gaan irriteren (Nederlandse expatriate manager uit de grond van zijn hart: “Als die Chinees naast mij bij de pisbak nog éééééén keer hard rochelt, dan draai ik hem zijn nek om”). Men mist de seizoenen, men mist de koffie bij oma, de eerste kerstmis buiten één huilpartij.
Deze fase kan tot een jaar duren. In de meeste gevallen gaat ze over in de 3de fase, die van gewenning en aanpassing en, idealiter, uitmondend in tevredenheid, balans, tenminste berusting. Gebeurt dat niet en blijft de nieuwkomer hangen in de “boerenkoolfase”, dan ontstaat vroeg of laat een groot probleem. Bij internationals reden om een uitzending af te breken. Ik denk dat bij Bas Veth let laatste het geval is geweest. Hij bleef, door zijn aard, een onaangepaste vreemde in het tropenparadijs. Alle frustraties die hij voor zijn loopbaan en business moest opkroppen, vonden jaren later een uitweg in zijn witboek over het leven in Indië.
Disclaimer:
Just my 2 pennies. Deze nemen niet weg dat er natuurlijk ook waarheid stak in de kritiek die hij op het leven van menig “blanke Indischman” in de kolonie had, maar het was niet zo zwart-wit als menig fundamentalistisch beschouwer van het koloniale leven wel graag uit het boek leest.
Ik heb mijn eigen kijk op Bas Veth en zijn boek weergegeven omdat ik in hem veel gelijkenis zag met mensen, expatriates en hun partners, met wie ik te maken kreeg, niet gehinderd door enige wetenschappelijke studie en zonder pretentie een groot wetenschapper te zijn.
Cultural shock van iemand met als ijkpunt Alblasserda off all places.
Veth verbleef 12 jaar in Nederlands-Indie en ging daarna terug naar Nederland. Wat heeft de katoentjesverkoper nou van Indie meegekregen, zijn perspectief blijkt niet te zijn veranderd, hij blijft een bekrompen en fletse man, der Mann ohne Eigenschaften.
Ik lees de hoofdstukken in zijn boek erop na. Aan het eind geeft hij een opsomming van de Ongeschreven hoofdstukken en zegt “ik zou nog dieper kunnen doordringen in het intieme leven van de Europeanen”. Maar hoe was zijn omgang met de inlanders en andere Oosterlingen?
De “theorie” over de cultural shock met een “honeymoon fase” de “boerenkoolfase” en een onbenoembare derde fase heeft wel iets romantisch. Maar het eindpunt en perspectief van de “International” is altijd de terugkeer naar eigen land, het ijkpunt is en blijft altijd de provincie, Alblasserdam. Waar ligt dat precies?
Van den Broek: Alblasserdam. Waar ligt dat precies?
Geen oude Bos Atlas op zolder bij uw moeder gevonden, meneer Van den Broek? Daar moet Alblasserdam al zijn ingetekend.
Overigens had ik gehoopt eindelijk eens een complimentje van u te krijgen. Een aanmoedigingsprijsje, zo gezegd. Toch leuk om iemand eens een keer gelukkig te maken?
PetervandenBroek; ‘een bekrompen en fletse man etc.’- Auteur en Indië kenner Willem van Walraven; ‘ik las zijn boek voor het eerst in 1918(!) en nog geen maand geleden
(jr.’30) opnieuw. Ik kan er geen onwaarheid in ontdekken! Het viel mij op hoeveel er in Indië is verbeterd(!) van al die narigheid. De Indisch man( tottok) is als regel de losgelaten bourgeois in de ploertigste buitensporigheid. Maakt in Indië een dolzinnig gebruik van prerogatieven; positie, geld en blanke huid. – Wie is toch die zonderling , die hier ’s avond rondloopt, een Inlander achter zich, steeds vervaarlijk zwaaiend met een stuk vuur? (tali api= stuk touw met een brandend/gloeiend eind). Ik dacht in mijn onschuld met een gek te doen te hebben; man deze heer is de gouverneur! Toppunt van rang aanstellerij!’- Hoorde een verhaal; dat er in de soos een film (uniek in die tijd) werd vertoond. En de gg. te laat arriveerde; de film opnieuw moest afgedraaid.