Uit: Indië: geïllustreerd weekblad voor Nederland en koloniën. Mei 1917.
Door G.J. Nieuwenhuis.
Als je enkele dagen in Indië bent, en van de hotels net genoeg weet om er vandaan te willen, en van het op zich-zelf-wonen nog niet genoeg om er naar terug te verlangen, dan begint de misère – het zoeken naar een huis.
Ik had al veertien dagen in een hotel gewoond, en – zoals je dat in Indië al gauw leert – meer op de nadelen dan op de voordelen gelet. Achteraf weet ik, dat het eten er heel goed was, dat je geen angst voor dieven hoefde te hebben, dat je op gekookt drinkwater mocht rekenen, op een minimum van muskieten, op een waterdicht dak boven je hoofd. Soms had ik ogenblikken dat ik het erkende. Als ik ’s morgens van mijn lange stenen galerij boven, over de rode daken der bijgebouwen het zonlicht zag glijden, en de hoge manggaboomen er achter zacht zag wuiven, als ik boven een schuur een palmkroon tegen de lichtblauwe ochtendhemel heen en weer zag wiegen, en overal om me heen vogels hoorde zingen, dan dacht ik wel eens: „waar heb je dat in Amsterdam?”
Maar het is een eigenaardigheid, dat je in Indië altijd vergeet wat je in Holland miste, en steeds naar voren schuift wat je hier te kort komt. En zo zag ik alleen maar het sanatorium-kostschool-gevangenisachtige van het hotel. Het samen uit de zelfde pot gevoerd worden, het zitten ’s avonds in één lange galerij, ieder aan zijn eigen tafeltje, in zijn eigen luierstoel, één lange rij van beslaapbroekte benen met bewegende tenen, en daar voorbijschuivend een Javaanse bediende met het klassieke, onnoembare witte voorwerp.
„Alles liever dan een hotel”, zei ik tot de gérant, die fijntjes lachte. Het pensionleven was me van alle kanten afgeraden: slecht eten, armoedige meubilering, veel risico van – door zwarte kunst geleide – aanvallen op je ongehuwde staat: alle misère van een Europees pension plus de Indische toeslag. Dus: ik moest een huis hebben, een eigen huis: mijn sluimerende huiselijke talenten — door geen vrouw nog ontwikkeld — schoten wieken en ik had illusies van zitjes met thee en een lichtje, van schemerlampen en knusse hoekjes. Toen ben ik vier dagen lang heel Weltevreden afgefietst op jacht naar het gele, verregende bordje met „Te huur”.
Batavia is een prachtige stad: veel bomen, veel bloemen, mooie pleinen en lanen, mooie huizen en veel grote erven in volle tropenpracht. Maar als je er beginnen moet met een niet al te hoog tractement, dan gaat al die pracht je voorbij als Sinterklaasweelde aan arme jochies, die alleen hun neus tegen de ramen mogen drukken. De huishuren zijn hier schandelijk hoog; vooral die van de kleinere huisjes – waaraan gebrek is – stijgen onrustbarend, zodat je voor ’t zelfde geld hier in een klein vuil krot woont als in Den Haag in een heel, net huis.
Soms zag ik een bordje voor een huis, dat me wel aardig toeleek, met voldoende erf voor mijn zitjes en niet al te dicht aan de weg gebouwd. Maar dan joeg de prijs, honderd vijftig of twee honderd gulden ’s maands, me al gauw verder. En als ik onder de honderd gulden iets zag, was het altijd bedoeld voor het kleine beschimmelde paviljoen, dat naast de muur van het hoofdgebouw stond te rotten.
„Je moet in de nieuwe buurt gaan wonen”, had een kennis me gezegd, „daar heb je voor honderd gulden een aardig modern huisje.” Maar daar was eerst recht de misère. Kleine witte huisjes en zonnige voortuintjes, met dichte kamers in Europese trant, waar een warmte hangt om te bezwijken; buurten waar ’s avonds zwermen muskieten uit het moeras komen en een processie van mevrouwtjes en baboes kinderwagens voorduwt over de steentjes. Den Haag op zijn heetst.
Ik werd elke dag mistroostiger, kwam telkens bezweet terug — maar zonder huis; mijn thee-lichtjes-ideaal verbleekte bij de dag, en ik zag me al gedoemd eeuwig in de lange rij luierstoelen te moeten liggen met het gezicht op rode daken en een manggaboom. Tot ik in een laatste uitbarsting van energie op de fiets sprong en me voornam, niet eerder terug te komen, voor ik een huis had. Toen vond ik er een – natuurlijk. Tegen schemering zag ik het. In een lange laan, buiten waar de Europese huizen ophouden. Met een erf ervoor en gras en klappers; ‘k geloof ook nog een manggaboom. Plaats voor een zitje onder de klappers; ze droegen nog geen vrucht, dus je kon er geen op je hoofd krijgen. Men ziet hoe grondig ik mijn onderzoek opvatte. ’t Was nog bewoond door een jongmens uit de handel, die het daar te idyllisch was, en die meer mondaine genoegens nastreefde rond Rijswijk.
Tien minuten later was ik voor vijftig gulden ’s maands huurder van: een voorgalerij, twee kamertjes, een achtergalerij en bijgebouwen. De doorslag gaf een grote put op het achtererf, een put met canna’s er omheen en een wasplaatsje er naast, waar je de hele dag je bedienden kunt zien dobbelen of slapen, een idyllische put als uit een illustratie van ’t Oude Testament.
’s Avonds aan tafel had ik het zelfvoldane gevoel, iets bereikt te hebben. Maar toen mijn kennissen uitvonden, waar mijn villa lag, vroegen ze of het die bilik-keet (bilik=gevlochten bamboe – JP) was in de rimboe bij ’t moeras. Ik ontkende heftig, alleen de rimboe gaf ik toe; er lag iets romantisch in, iets van wereldverachting, in een rimboe te wonen, ver van de mensen, in eeuwig contact met de stem der natuur.
Ik inviteerde ze te gaan kijken, en in een deleman – anders kwam je er nóóit, beweerden ze – reden we er heen. We kwamen in de laan. Halverwege hielden de lantaarns op en links en rechts tussen zwarte bladermassa’s zag je af en toe een verlicht venster met halfgesloten blinden. Toen een poosje geen huizen meer. Ik twijfelde of we goed waren, maar de koetsier wist het wel. We hielden stil: ‘k zag mijn hele huis niet. Alles was dicht, door enkele kieren in muren en blinden drongen strepen licht. „Zie je nou dat het van bilik is?” zei mijn vriend. „En nou je moeras. Hoor maar.” En ja, vlak bij, daar zaten ze, de kikkers, kwakend, ronkend, rochelend – een satans nachtconcert. En toen vertelde mijn vriend me, dat de streek hier beroemd was om zijn vele muskieten en zijn vele diefstallen. Toen begreep ik, waarom overal alles dicht was. „Als je in je voorgalerij zit”, vervolgde mijn vriend, „stelen ze je achtergalerij leeg, en als je achter zit, dragen ze van voren alles weg, zodat je al maar in je huis op en neer moet lopen, wanneer je je boeltje bij mekaar wilt houden.”
„Zondags is ’t hier aardig”, besloot hij honend, „dan trekt heel Nieuw-Gondangdia hierheen met hangmatten en etenswaren; dan gaan ze hier picknicken. ’t Is het eerste stuk oerwoud bij Batavia.”
Ik droomde die nacht van tijgers en van inbrekers. Maar ’s avonds had ik mijn huis opgezegd, met verlies van één maand huur. Ik zal bij het zoeken nu nieuwe methodes moeten toepassen. Sedertdien fiets ik weer rond door Weltevreden.
x
Mooi verhaal van bijna 100 jaar geleden.
Leuk om weer iets van Batavia te zien en te horen
“Het samen uit de zelfde pot gevoerd worden, het zitten ‘s avonds in één lange galerij, ieder aan zijn eigen tafeltje, in zijn eigen luierstoel, één lange rij van beslaapbroekte benen met bewegende tenen, en daar voorbijschuivend een Javaanse bediende met het klassieke, onnoembare witte voorwerp.”
Weet iemand wat hier bedoeld wordt met het ‘klassieke, onnoembare witte voorwerp’?
Zou je misschien kunnen afleiden van deze foto: http://www.geheugenvannederland.nl/?/nl/items/VKM01:A100-1-19
Mooie foto, maar ik zie hier geen onnoembaar wit voorwerp.
Het intrigeert natuurlijk wel, want de schrijver mocht destijds – in 1917 – veronderstellen dat de lezers wisten waar hij het over had. Dus het was een veel gebruikt onnoembaar voorwerp. Als het een urinaal was: kwamen die hotelgasten dan niet uit hun stoel om de jenever te lossen?
Misschien moeten we het ook niet proberen te benoemen. Onnoembaar is onnoembaar.
ja, onnoembaar. het zou best een urinaal kunnen dat op een (etens) pot leek, en ze waren allemaal wit.
Ik denk gewoon een pispot die in alle Indische slaapkamers te vinden was. Soms een grotere emmer die in een kastje zat compleet met een aantal botol cebok voor de dames. Het kastje had een bril en een deksel.
Zo een pispot was er ook in de kamer aanwezig in menig contractpension in Nederland. Blijkbaar was het een gewoonte in Indie/Indonesie om er 1 in huis te hebben wanneer de kakus zich op het erf bevond. Ik weet het niet… Eeengewoonte naast de botol cebok.
http://www.marktplaats.nl/z/antieke-pispot.html?query=antieke+pispot
Ik gok………………………….URINAL?
Froeher zijn de pispotten vaak WIT van kleur .
Als het waar was , dan zullen de djongos dalem ( binnen djongos-bedienend personeel) het vreemd vinden dan de toeans zo lui zijn ( adoeh si toean besar is males) of viezeriken zijn
Ik kan me best voorstellen dat zijn vrienden over muskieten , rimboe in de buurt van een moeras hadden.
Waarschijnlijk zit het plek in de buurt van Matraman , richting Rawamangun .( Rawa=moeras).
Maar dan was het geen Batavia meer , althans geen Centrum( Weltevreden) .
Tegenwoordig is het Jakarta-Pusat( Centrum)
Vanuit Senen( Pasar Senen) kom je bij Kramatweg , daarna Matraman daarna verder richting Meester Cornelis ( Djatinegara).
In VOC tijd heb je vroeger Djati bossen.
Die foto van Kramat intrigeert me….We hebben gewoond op nr. 124. Je ziet de trambaan maar geen sloot. Ook de parallelweg ontbreekt. Het moet dus in het begin van Kramat zijn.(vanaf het kruispunt met Kwitang/Senen). Misschien in de buurt van Carl Schlieper….?
HEB IK DEZE LINK AL MET U ALLEN GEDEELD? HET IS HET VERHAAL VAN NEDERLANDS-INDIË, TEMPO DOELOE IS VAN TOEN VROEGER. https://www.youtube.com/watch?v=4LBKpcrhGug
Youtube, feesboek, twitter e.d. gaan gelukkig aan mij voorbij.