Van de gebeurtenissen op het Soekaboemisch Opvoedingsgesticht (SOG) in oorlogsjaren werd verslag gedaan door de adjunct-directrice van het gesticht, mevrouw Aletta Berkholst.
In het eerste deel (Overleven op het internaat (I)) lazen we van de internering van de staf en de steeds moeilijker wordende leefomstandigheden. In het nu volgende deel, over het laatste oorlogsjaar en de daaropvolgende bersiapperiode, overheerst vooral de angst voor de gevolgen van het opkomende nationalisme.
De Soekaboemische Opvoedingsgestichten Oorlogsjaren 1942 t/m 1946
Door: Aletta Berkholst
Januari 1945
Toen werden ook onze laatste grote jongens ingepikt – ook die van de R.K. – en naar de Glodokgevangenis gebracht. Grote verslagenheid. En dát terwijl wij toch al zoveel grote jongens aan de Jap hadden afgestaan, en al geruchten van een spoedige capitulatie de ronde deden. Met deze jongens werden ook de heer Schalk en Armand Petitjean weggehaald, en ook Ulmer. Nu hadden wij niemand anders meer dan de heer Senduk, hij was de enige man.
Deze sombere moeilijke tijd werd nog somberder doordat onze assistent mejuffrouw Mengko wegens een blindedarmontsteking in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Hierbij kwam buikvliesontsteking. Dokter bereidde ons op het ergste voor, en op onze vraag wat we nog voor haar konden doen, antwoordde hij dat we zelf om beurten ´s nachts bij haar mochten waken. Hij had geen nachtverpleegster voor haar, en zij was een zeer onrustige zieke met hevige pijnen. Zo gingen wij om de beurt twee nachten achter elkaar naar het ziekenhuis om haar bij te staan. Na verloop van nog geen twee weken echter, werd een nachtverpleegster gevonden, afgestaan door de heer Madjid en dokter Lenze van het ziekenhuis Rido Galih. Dit was maar goed ook, want dit waken bij het werk dat wij overdag al deden dreigde ons af te breken. Boven bidden en denken doorstond het meisje de crisis, al baarde ze de dokter nog veel zorg. Het ziekenhuis had geen medicijnen meer en wij moesten zorgen dat ze de benodigde sibasoltabletten enz. kreeg. Gelukkig hadden wij hierin de volle medewerking van de Rooms Katholieken die in Bantam een ziekenhuis hadden waar deze medicijnen nog aanwezig waren. Soekaria, onze trouwe Soendanese schrijver, die ons bijstond ondanks het feit dat hij al zo lang geen salaris had gehad, ging het halen. (…) Na een paar maanden was ze beter en mocht thuis aansterken.
Nu echter kregen we een andere patiënte. Midden in de nacht werd ik gehaald door de kebon met een klein stallantaarntje – mevrouw Schalk woonde buiten de stad. Ik hoorde haar al van verre huizenhoog gillen. De heer Senduk die ik ook had laten halen, kon de dokter niet meekrijgen. We moesten hem bij daglicht maar een rijtuig sturen, dan zou hij wel eens komen kijken. Toen hij om een uur of acht met de heer Senduk kwam, bleek dat zij direct moest worden geopereerd.
Het ziekenhuis had echter zelfs geen aether enz. voor de operatie, en als wij het de dokter niet zelf konden bezorgen, dan was hij genoodzaakt haar maar te laten gillen, nu in het ziekenhuis. De hele dag ben ik eropuit getrokken met het schoonzusje van de heer Senduk, op zoek naar het benodigde, tot een apothekersassistente het me ver na het sluitingsuur stilletjes in de hand stopte. Toen we ermee bij de dokter kwamen, stond hij al op het punt naar bed te gaan. Hij ging in elk geval niet meer naar het ziekenhuis, vooral ook omdat hij ´zeker´ wist dat patiente zo zwak was dat ze het niet meer zou kunnen overleven.
Ook deze zieke genas. Voeding en medicijnen moesten wij verzorgen.
Zo sukkelden we voort. De houding van de Indonesiërs was zo zoetjes aan wel wat gewijzigd, tegenover ons echter bleven ze even hulpvaardig, op de koks na. De hoofdkok deed het woord, eiste opslag en was brutaal. Wij konden hem niets meer geven en dus raadden we hem aan ergens anders een baan te zoeken. Na een paar dagen bleven er twee weg, alleen de hulpkokkin bleef nog. De jongens werden in de keuken aangesteld. Gelukkig was mevrouw Van Zijtveld die na het vertrek van mevrouw Meelhuysen de linnenkamer en keuken deed, nogal vrolijk van aard en had ze de tact veel van de jongens te kunnen vergen. ´t Ging er altijd vrolijk aan toe, de jongens waren gedienstig. Wij hadden steeds meer horen spreken over dief- en rampokpartijen en daarom hadden we de keuken uit ´t jongenshuis maar naar het meisjeshuis verhuisd. Zodoende hoefde mevrouw van Zijtveld niet al om half vijf al de deur uit. De meisjes konden nu ook meehelpen en de keuken was best in orde.
Op een nacht werd de groep kleine jongens in het kinderhuis opgeschrikt door een geluid in de linnenkamer. De volgende dag bleek die helemaal te zijn leeggestolen. Alle meisjes werden nu in het meisjeshuis ondergebracht. De grootste jongens moesten in groepen van zes waken. Na een maand hadden we de tweede grote inbraak. Waarschijnlijk waren er toen meer dan twee dieven. Op het alarm van de jongens kwam de heer Senduk op het terrein. Wij zochten de tuin af en we zagen nog net twee dieven door het kalietje achter het huis over de spoorbaan verdwijnen. Toen ik weer terug was op de afdeling kwam een van de grote meisjes met angstige ogen bij me rapporteren dat ze al een hele tijd zulke gekke geluiden hoorde in de huiskamer. Ik dacht dat het fantasie was, ontstaan door angst, want wij hadden de dieven immers zelf zien vluchten! Helaas, de volgende dag bleken de dieven niet alleen de gordijnen op de jongensafdeling van de Roomsen te hebben weggehaald, maar waren ook in de huiskamer en eetkamer van afdeling A. de gordijnen en en tafelkleed weg, en waren ook alle lepels en vorken verdwenen. Het werd ons hoe langer hoe moeilijker gemaakt…
De Jap kwam ons ook verontrusten met een verplichte verhuizing naar Tjitjoeroeg. We mochten wel eerst kijken hoe de ligging daar was. We zouden worden ondergebracht in een oud hotel en in het vakantiehuis van St. Vincentius. We gingen kijken. Het gebouw behoefde flink wat gerepareerd te worden, de jongens zouden moeten slapen in een barak zonder vloer en met wanden van bilik van 1,5 meter hoogte. We mochten natuurlijk alles in orde maken, en moesten maar vast beginnen. De Jap zou het wel terugbetalen.
Gelukkig zijn we alleen met de vloer begonnen, de rest zouden we met de jongens zelf doen. Van de f. 300,-voor de vloer hebben we nooit iets teruggezien, natuurlijk. Het werd een drukke tijd van inpakken, want ieder ogenblik konden we het bericht verwachten te moeten verhuizen. Zover is het gelukkig niet gekomen.
Soekaria en de Chinese boekhouder heer Tan namen afscheid van ons. Zij durfden niet meer over de weg naar ons toekomen. Ze werden met gevangenneming bedriegd. Een Indonesiër en een Chinees werken immers niet voor Nederlanders! Dit was gelukkig niet onoverkomelijk, erger was het dat alle zwarthandelaren wegbleven. Zo nu en dan, heel in de verte, kon ik van een groentenman of rijstverkoper die over de spoorbaan kwam geslopen, voor mijn kamerdeur wat kopen, maar dat waren maar kleine hoeveelheden. Gelukkig had de heer Senduk daar al eerder van gehoord en had hij een grote voorraad rijst in zijn goedang opgeslagen. Van de Jap zelf hoorden wij niets. Eindelijk kwam die ons heel in de vroegte verontrusten met toch een verhuizing naar Tjitjoeroeg, want zij hadden ons grote huis nodig voor een conferentie van officiren en er waren grote manoeuvres op til. Diezelfde middag moest alles al weg zijn. De trucks zouden ons komen halen. Bedden moesten achtergelaten worden. Na een dag of 14 mochten we wel weer terugkomen, het was heus zo erg niet.
Het was een zenuwachtige dag. Toen hoorde de heer Senduk dat het leger teruggetrokken werd op Soekaboemi. Aan inpakken deden we maar niet, want we waren zo zenuwachtig dat we niet wisten waarmee te beginnen. Elk kind had z´n goed al bij zich, gewikkeld in een sloop en de zeilen van de bedden, meer mochten we niet meenemen. Toch liet ik de jongens lampeperen en fittings uitschroeven en ook enkele kranen. Ook van deze verhuizing kwam niets, integendeel. Laat in de middag hoorde de heer Senduk het gerucht dat de Jap had gecapituleerd.
Augustus 1945
Het bleek de waarheid, maar we mochten onze blijdschap niet tonen. De heer Senduk waarschuwde voor de ´Merdeka´. Geen van de kinderen mocht de straat op. In het meisjeshuis echter waren we zó blij, dat ik alle kinderen in de huiskamer verzamelde. Daar hebben we God bedankt en heel zachtjes het Wilhelmus gezongen. Daarna ben ik weer elke morgen begonnen met een korte overdenking.
De heiho´s waren weggetrokken uit het jongenshuis, de gemeente had er een bedelaarskolonie van gemaakt, de bovenafdeling echter (bij de spoorbaan) kwam vrij en daar zijn toen de R.K.-kinderen naartoe verhuisd.
Al gauw kwamen er berichten uit de kampen. Mevrouw Jens kwam terug, – ze logeerde bij vrienden tegenover het meisjeshuis. Wat waren we blij!
We dachten toen onze dames en heren wel spoedig terug te kunnen zien, maar daar is nooit iets van gekomen. De Rode Kruis-dokter klopte bij ons aan om zieke ex-geïnterneerden onderdak te kunnen geven. We hadden de afdelingen van de Roomsen vrij, en dus kon dat gemakkelijk. We zouden hen ook voor voeding moeten zorgen, maar het Rode Kruis zou ons dan voorzien van rijst en andere voeding.
Wat een vreugde was het toen onze jongens uit de Glodok-gevangenis terugkeerden! Ze zagen er wel slecht uit, zo ook de heer Schalk. We waren wel bevoordeeld, het Rode Kruis voorzag ons van alles. De hele boycot kon ons dan ook niet zo veel meer schelen.
Alles leek uitstekend te gaan, tot we op een dag een inval kregen van een troep extremisten. De heer Senduk was op dat moment juist niet op het terrein. Alle ex-geïnterneerden moesten hun boeltje pakken en meegaan. Met veel moeite heb ik nog kunnen voorkomen dat ook onze Glodokjongens weer weg moesten. Er volgde daarop een huiszoeking. Ze waren erg arrogant en dreigden met een sabel. Ik was de schuldige, omdat ik die ex-geïnterneerden had binnengehaald. Ik zou dan ook mijn gerechte straf moeten ondergaan. Allemaal grootspraak, ze hebben geen haar van ons gekrenkt. Wél hebben ze een wacht van zes man achtergelaten, en we mochten het huis niet verlaten. Toen alles weer rustig was vroeg de leider mij te spreken. Het bleek de echtgenoot te zijn van één onzer oud-pupillen, Jetje Lafontaine, een meisje dat in de Jappentijd nog eens bij ons gelogeerd had.
Ik hoefde niet bang te zijn. Hij móest ons wel dreigen tegenover zijn soldaten, want we hadden echt fout gedaan door over te lopen naar de vijand (de ex-geïnterneerden), maar Jetje had nooit anders dan goeds van ons ondervonden en daarom zou hij ons allen sparen. Daarom hadden de mannen ook bij de huiszoeking niets weggehaald, terwijl dat overal elders wél was gebeurd.
Vroeg in de morgen bleek deze wacht vertrokken, en stond een Jap met geweer op de schouder bij de poort. We mochten weer naar buiten. In de loop van die dag kwam de heer Senduk bij me met de sleutel van de kluis en distributiebonnen. Geld was er niet meer. Hij achtte het te gevaarlijk nog enig contact met ons te onderhouden, verzocht me dringend ook geen boodschappen via de kinderen te sturen. Het was beter hem en zijn gezin geheel links te laten liggen en hen zelfs niet te groeten. We hebben hem hierin ijverig gehoorzaamd. In de middag liet hij de balen rijst door de jongens naar het meisjeshuis brengen. Dit was echter zó´n gevaarlijk werk, dat hij er mee stopte voor alles overgebracht was. De heer Senduk was wel een zéér voorzichtig man, het Rijk heeft hem daarom ook begiftigd met een onderscheiding.

dr. A.M. Madjid (1940)
Bijna een week lang heb ik de jongens mij elke dag laten beloven dat ze zich niet op straat zouden tonen. Ik vond het te gevaarlijk. Gelukkig liet het Rode Kruis zich niet afschrikken en kwam ons nog minstens twee keer per week groenten en vruchten brengen. In de stad gebeurden verschrikkelijke dingen. In die tijd vond ook de moord plaats op de twee zoons van dr. Madjid. (Ben en Hans – JP) Die hadden ze in de tijd dat de ex-geinterneerden nog bij ons waren, al eens met anonieme brieven gewaarschuwd niet meer bij ons te komen. Het was een hele zware week, waarin ik heb geprobeerd de Indonesische burgemeester te pakken te krijgen om ons een wacht te geven. Ik was erg bang geworden, en zou niet weten wat ik met de kinderen moest doen als er een aanval zou komen van de extremisten. De grote jongens waren vol wraaklust. De burgemeester beloofde mij zes peloppors te sturen, maar het is bij beloven gebleven.
Toen ik via het Rode Kruis bericht kreeg dat de Engelsen gekomen waren en dat die het kamp in de Landbouwschool – daar waren de ex-geïnterneerden nu ondergebracht – hadden overgenomen, heb ik me direct in verbinding gesteld met de commandant. De volgende dag kwam hij al kijken of er wel mogelijkheid was voor inkwartiering, en dezelfde dag kregen we 30 Punjabs met een Punjab-luitenant als commandant, in het Kinderhuis. Onder hun leiding kwamen Jappen ons erf afsluiten met prikkeldraad. Op alle hoeken werden wallen aangebracht met zandzakken en schietgaten en konden wij ons elke middag vergasten op sluip- en schietoefeningen. Vooral voor de jongens was dit een hele gebeurtenis.
Al gauw bleek deze belegering ook zijn schaduwzijde te hebben, want de soldaten probeerden zich allerlei vrijheden te permitteren tegenover de grote meisjes. Na twee weken achtte de kolonel het niet langer raadzaam om in het meisjeshuis te blijven. Er waren al dreigbrieven binnengekomen bij de Punjab-luitenant. De extremisten hadden een loodsje opgezet vlak voor het prikkeldraad, eigenlijk dus op ons sportterrein, en van daaruit bleven ze ons met blanke sabel de hele dag bekoekeloeren.
De volgende dag kwamen de gevechtswagens ons halen. De kinderen hebben genoten van dit autoritje. Alles wat we hadden kunnen inpakken aan linnengoed ging mee, ook de bedden van de kinderen. De Punjabs reden de hele dag heen en weer met hun trucks om ons naar de vakantiekolonie te brengen.
We kregen daar twee barakken die we helemaal hebben moeten schoonmaken. Een grote meisjesbarak werd ook gebruikt door de dames. De jongens in een kleinere ernaast, onder de hoede van Armand Petitjean. Van deze jongen hebben we nooit dan goede hulp gehad. Zonder hem was het kampleven veel en veel zwaarder geweest. De kinderen vonden de drie weken die wij hier doorbrachten niet anders dan zeer gezellig, al gingen de schoollessen – die direct na de capitulatie weer waren begonnen – gewoon door. ´s Morgens begonnen de kinderen onder leiding van Armand met 20 minuten gymnastiek waaraan ook de andere meisjes en jongens meededen, dan ging het fluitje voor de overdenking, en hierna stond een overvloedig ontbijt klaar. De kampcommissie was ons zeer terwille: we kregen op verzoek een eigen badgalerij en wc´s, en gedurende de schooltijd mochten we eisen dat de andere kampkinderen ons niet kwamen storen.
Eind november 1945 trokken we met heel Soekaboemi naar Buitenzorg. Hier konden we niet zo royaal gehuisvest worden; we kregen een gedeelte van een grote barak. Er waren toen nog maar 130 kinderen over. Toch hebben we wel geprobeerd hier iets van te maken en mochten we de eer genieten van een bezoek van Z.E. de heer Van Mook. We kregen een pluimpje voor de helderheid en de gezelligheid.
Ook Kerstmis 1946 hebben we hier doorgebracht. Er was toch nog geen dominee in het kamp en daarom heb ik met mejuffrouw Meelhuysen samen een Kerstwijdingsdienst gehouden. De kinderen hadden liever liederen ingestudeerd, het geheel klonk echter verdienstelijk. Kerstochtend hebben we met de meisjes op het ziekenzaaltje gezongen, de kleintjes mochten hun Kerstspelletjes weer doen.
De kamptijd in Buitenzorg was nogal moeilijk. Doordat we zo dicht bij de nadere mensen lagen, vonden zij het nodig zich met de opvoeding van de kinderen te bemoeien. Wij waren natuurlijk véél te streng en ze beklaagden die arme schapen wel heel aandoenlijk. Heel veel hulp heb ik toen gehad van de jongens. Zij waren nooit brutaal. De Punjabs waren erg onbescheiden en trachtten altijd in de nabijheid van de meisjes te komen, maar de jongens bewaakten hun zusjes letterlijk. We hebben het naast God aan hen te danken dat geen van de meisjes iets is overkomen. De Punjabs hebben het niet verder kunnen brengen dan een paar keer ´s nachts bij ons binnen te sluipen – we hadden geen deuren, alleen poorten die met een gordijn waren afgesloten – maar de jongens waren waakzaam: ze werden altijd direct ontdekt.
In dit kamp hebben we ook de verjaardag van Prinses Beatrix gevierd en onze meisjeshuisvlag heeft toen gewapperd. Er werden toespraken gehouden en we hebben allen gezongen. Ik was trots. (…)
In februari 1947 kwam voor ons eindelijk de bevrijding. Om half twee per convooi naar Batavia, de jongens naar een tehuis van het Leger des Heils, de meisjes en de dames voorlopig in het Parapattan Wezengesticht. Na een paar maanden kreeg ik met de grote meisjes een apart meisjeshuis op de Van Heutsz Boulevard. De grote meisjes van het Parapattan Wezengesticht trokken met me mee. Deze werkelijke vreugde mocht echter helaas nog geen vol jaar duren. Batavia werd een stad alleen voor werkers. Wíj werden overgebracht naar Bandoeng.
x
De Dr. Madjid die hier genoemd wordt is waarschijnlijk de huisarts van mijn vader in Den Haag geweest. Mijn vader, Gijs Koolemans Beijnen, vertelde dat toen Dr. Madjid nog in Indonesie woonde, hij op een gegeven dag werd bericht dat hij zijn zoon zou kunnen ophalen op een gegeven adres. Toen hij daar aankwam, trof hij een leeg huis aan met alleen maar een ijskast, en in die ijskast vond hij zijn zoon.
Gijs Beynen
Philadelphia, VSA.
Dat klinkt nogal gruwelijk, maar of het waar is?
De voorzitter van het Rode Kruis te Buitenzorg, A.H. Wicherts, vertelde er later dit over:
´Toen ik op 21 september te Soekaboemi terugkeerde, was de politieke situatie belangrijk gewijzigd. Des ochtends waren twee zoons van dr. Madjid aan het station vermoord. Drie zoons waren aangevallen, één werd minder ernstig gewond, de twee anderen werden zwaar gewond overgebracht naar het Gemeente Ziekenhuis. Eén van deze jongens had volgens dr. Madjid gemakkelijk gered kunnen worden. Dr. Aboe Hanifah heeft hem echter, volgens dr. Madjid, opzettelijk laten doodbloeden en zou dr. Madjid verboden hebben zelf in te grijpen.´
Omdat Wicherts dezelfde week (?) nog met Madjid sprak en het verslag niet rept van een ijskast, heb ik zo mijn twijfels. Maar misschien kunnen we de verhalen bij elkaar brengen door te veronderstellen dat hij één van zijn zoons in het ziekenhuis voor het eerst zag in een koelcel?
Bij mijn weten is de versie van Dhr. Wicherts de juiste. Dr. Madjid is mijn opa. Toen mijn vader, de tweede dokter Madjid,eens Dr. Aboe Hafinah op tv zag in een interview, stond hij te trillen van woede. Deze moordenaar van zijn broers had het zelfs geschopt tot minister.
Tijdens de Nationale Herdenking op 4 mei herdenken we allen – burgers en militairen– die in het Koninkrijk der Nederlanden of waar ook ter wereld zijn omgekomen of vermoord sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in oorlogssituaties en bij vredesoperaties.
http://www.4en5mei.nl/4_en_5_mei/nationale_herdenking
CHARLOTTE FONTIJNE – DE STILTE SPREEKT (Gedicht)
Vanavond zal op de dam dit gedicht voorgedragen worden.
Hoorde u het?
Toeschouwer op de bank
Hoorde jij het net?
Kindje aan je papa’s hand
Zij die het horen,
Luisteren
Heb je gevonden waar het ontspringt?
Alleen,
Hoor je hen fluisteren
Terwijl, nu wij tezamen
Hun spreken harder klinkt
Men zegt: ‘Twee minuten is het stil’
Zo heb ik ze nooit beleefd
Stilte is als er mensen zwijgen
Maar elk van deze stemmen leeft
Ik hoorde in de stilte geen zwijgen
Een soldaat sprak tegen mij
Over liefde voor zijn gezin
Hoe hij van hen houdt
Zijn stem klonk vredig en blij
Die mevrouw hoorde net geen zwijgen
Een stilte allerminst
De stem van haar grootvader sprak
Hoe trots hij op haar is
Zijn stem,
Van binnenin
Zij die niet geluisterd hebben,
Hebben niet gehoord
Maar, het hindert niet
Luisteren kan altijd
Hun stemmen klinken voort.
Buitenzorg, heel veel dank voor dit aangrijpend relaas.
Er zullen ongetwijfeld nog veel van dergelijke verhalen te vertellen zijn geweest, maar niet iedereen heeft de gave, de inspiratie en de gelegenheid gehad om de ervaringen aan het papier toe te vertrouwen.
Allen die tijdens de Japanse- en bersiaptijd betrokken zijn geweest bij het internaat, verdienen het om aan de vergetelheid te worden onttrokken.
Interessante website. Ik tikte ´Soekaboemi´ in Google, en kom verhalen van die stad hier tegen.
Ik ben één van de samenstellers van het boekje
“Tussen Djampang en Gedé”.
Waarom is er zo weinig bekend of beschreven over het Urselinen Klooster en Kamp Beatrix
(Kedung Halang) in Buitenzorg, en waarom worden deze beschermingskampen door de PUR en nu door het SVB (Sociale Verzekerings Bank) als geen levensgevaarlijk kampen bestempeld? Waarom zo weinig transparantie in hun uitleg van wie wel en wie niet voor de uitkering in aanmerking komt, is dit een politieke opzet, angst voor de vele aanvragen? Ik, mijn Oma en beide broertjes zijn gevlucht naar het Urselinen Klooster waar de Jap het Klooster bewaakte in afwachting van de RAPWI tot op de dag van vandaag moet ik kunnen bewijzen dat wij allen in het klooster verbleven!
Mocht U ons herkennen ?…Mevr.Androg van Someren (Oma) kleinkinderen, Theo, Boy en Rickus van Someren
Op eigen verzoek van het SVB in hun nieuwe handleiding geven zij te kennen ;
geciteerd uit de ondertekening van de beschikking blijkt wie verantwoordelijk is voor de genomen
beslissing op uw aanvraag,ik dien dan ook een juridische aanklacht tegen het SVB wegens
discriminatie op mijn aanvraag .
Toegezonden bewijzen en machtigingen van mede gevangenen in het Urselinenklooster worden
genegeerd als niet ontvangen dit blijkt uit een sofisme genomen beslissing van één der statiaire mede werkers van het SVB en het bestuur.
Motief er zijn in uw aanvraag geen nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden vermeld .
De PUR heeft nooit de intentie mij als mogelijke burger oorlogsslachtoffer geprobeerd aan te merken.
Een detournement de pouvoir als stelregel ;wie behalve uw eigen bewering kan dit bevestigen ,
is dit redelijk te stellen van een jongen van acht jaar die toen maar al rekening had moeten houden om de naam van zijn buurvrouw te onthouden.
Dit is het enig bewijs van de PUR een bedriegelijke redenering (Drogreden) voorbeeld ;
toen WUBO / SVB mij vroegen wie behalve uw eigen bewering,heeft U gezien in het Urselinenklooster ,toen had ik geen antwoord…dus heb ik gelogen, maar ik kwam met bewijzen,
mensen die met mij in het beschermkamp Urselinenklooster zaten en mij kenden , dus is mijn bewering werkelijkheid en waar (met dit dus door dit ),deze filosofie heeft de WUBO / SVB ook bij mij toegepast .
Hier telt weder de macht heeft altijd gelijk. ( WUBO / SVB )
Ik hoop dat vele oorlogsslachtoffers mijn repliek zullen lezen